ECLI:NL:RBDHA:2020:10117

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 oktober 2020
Publicatiedatum
8 oktober 2020
Zaaknummer
SGR 19/1484
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over de afwijzing van een aanvraag voor militair invaliditeitspensioen en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 oktober 2020 uitspraak gedaan in het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een militair invaliditeitspensioen door de staatssecretaris van Defensie. Eiser had zijn aanvraag ingediend op 13 januari 2016, maar deze werd bij besluit van 3 september 2016 afgewezen. Eiser heeft bezwaar gemaakt, waarop de staatssecretaris op 16 januari 2019 gedeeltelijk heeft toegegeven, door een pensioen toe te kennen voor de periode van 13 januari 2016 tot 18 mei 2018, maar het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld, waarbij hij ook schadevergoeding heeft gevraagd wegens overschrijding van de redelijke termijn.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de mate van invaliditeit op de peildatum van 13 januari 2016 niet ondergewaardeerd is met het percentage van 10,83%. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat de conclusies van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts voldoende gemotiveerd zijn. Eiser heeft geen medische gegevens aangedragen die de conclusies van de bezwaarverzekeringsarts weerlegden.

Wat betreft de overschrijding van de redelijke termijn, heeft de rechtbank vastgesteld dat de totale behandelingsduur van het bezwaar en beroep bijna vier jaar heeft geduurd, wat aanzienlijk langer is dan de toegestane termijn. De rechtbank heeft geoordeeld dat eiser recht heeft op een schadevergoeding van in totaal € 1.500,- voor de overschrijding van de redelijke termijn, waarvan € 1.333,33 voor rekening van de staatssecretaris en € 166,67 voor de Staat. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard, maar heeft wel de staatssecretaris en de Staat veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding en de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/1484

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 oktober 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. T.J. van der Torn)
en

de staatssecretaris van Defensie, verweerder

(gemachtigde: mr. W.R.C. Adang)

Procesverloop

Bij besluit van 3 september 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een militair invaliditeitspensioen afgewezen.
Eiser heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend.
Bij besluit van 16 januari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en aan eiser over de periode van 13 januari 2016 tot 18 mei 2018 een militair invaliditeitspension toegekend, berekend naar een mate van invaliditeit met dienstverband van 10,83%, afgerond naar 11%, en heeft het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Eiser heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden door middel van een beeldverbinding (skype) op 24 september 2020. Hieraan hebben deelgenomen eiser en zijn gemachtigde, en de gemachtigde van verweerder.

Overwegingen

1. Eiser, geboren op [geboortedag] 1978, was als militair in dienst van verweerder van 2002 tot 2005. Op 13 januari 2016 heeft eiser een aanvraag om toekenning van een militair invaliditeitspensioen ingediend. Bij het primaire besluit heeft verweerder een dienstverband aanvaard voor een psychische aandoening van traumatische aard, die volgens verweerder een mate van invaliditeit van minder dan 10% veroorzaakt. Daarbij heeft verweerder geen dienstverband aanvaard voor het middelengebruik van eiser. Het primaire besluit is gebaseerd op het rapport van 30 augustus 2016 van verzekeringsgeneeskundig onderzoek dat op 27 januari 2016 is verricht door verzekeringsarts R. Bhaggoe (hierna: de verzekeringsarts).
2. In bezwaar heeft eiser bij brief van 15 maart 2017 gesteld dat het rapport van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek geen volledige weergave is van hetgeen hij tijdens zijn uitzending in Irak heeft meegemaakt. Eiser heeft tijdens het gesprek met de verzekeringsarts niet op kunnen brengen om alle feiten op tafel te leggen. Eiser heeft daarom in bezwaar in alle rust – op verzoek van zijn gemachtigde en met behulp van zijn maatschappelijk werkster – een lijst opgesteld met incidenten die hij zich kan herinneren. Daaruit blijkt dat eiser is blootgesteld aan zeer ernstige, multiple en langdurige schokkende gebeurtenissen. Er is sprake van een trauma van het type T2, als bedoeld in het PTSS Protocol, op basis waarvan een oorzakelijk dienstverband moet worden aangenomen. Ook voor de cocaïne- en alcoholafhankelijkheid moet een dienstverband worden aangenomen.
Eiser heeft een brief van 28 februari 2017 van zijn behandelaar bij het Sinaï Centrum te Amersfoort overgelegd, waarin is aangegeven dat eiser daar sinds 22 februari 2016 in behandeling is, dat volgens de DSM-IV classificatie aan het begin van de behandeling de diagnose ‘PTSS, met verlaat begin’ is gesteld en er tevens van cocaïneverslaving in kortdurende, volledige remissie sprake is.
3. Bij brief van 19 juni 2017 heeft P.G. Verkerk, verzekeringsarts bezwaar- en beroep (hierna: de bezwaarverzekeringsarts) op de in bezwaar overgelegde stukken gereageerd. Volgens de bezwaarverzekeringsarts werd op grond van alle medische bevindingen die bij het eerste onderzoek aanwezig waren, en hetgeen eiser in 2016 zelf heeft verteld, terecht een verergerend dienstverband aanvaard ten aanzien van de toen vastgestelde lichte PTSS, die toen ook nog werd overschaduwd door zijn middelen- (cocaïne en alcohol) verslavingsproblematiek. Uit alle aangeleverde nieuwe stukken blijkt wel dat voordat het rapport op 30 augustus 2016 werd uitgebracht, er inmiddels al van een medisch veranderd toestandsbeeld (geen verslaving meer, wel een PTSS) sprake was. Gelet hierop heeft de bezwaarverzekeringsarts voorgesteld om eiser een aanvullende psychiatrische expertise aan te bieden, bijvoorbeeld bij Psyon, een onafhankelijk onderzoeksbureau.
4.1
Op 18 mei 2018 is door Psyon een psychiatrische expertise uitgevoerd door psychiater dr. O. de Klerk (hierna: de psychiater), waarvan op 11 juni 2018 een rapport is uitgebracht. Geconcludeerd is dat in termen van DSM-5 primair sprake is van een andere gespecificeerde aanpassings- of stressgerelateerde stoornis (in gedeeltelijke remissie). Deze classificatie wordt gebruikt wanneer niet voldaan wordt aan de criteria voor een PTSS, maar wel duidelijk sprake is van optredende symptomen en lijdensdruk in reactie op een stressor. In 2010 was nog geen sprake van deze diagnose. De huidige diagnose is ontstaan (eiser ontwikkelde psychische klachten) na het overlijden van twee mensen uit zijn nabije omgeving. Dit is de periode 2014-2015 geweest. Deze is aanvankelijk niet goed te diagnosticeren geweest door het op de voorgrond staande misbruik van cocaïne, aldus de psychiater.
4.2
Bij brief van 20 juni 2018 heeft de bezwaarverzekeringsarts naar aanleiding van het rapport van de psychiatrische expertise verweerder geadviseerd het primaire besluit te handhaven. Ofschoon op basis van het expertiserapport kan worden gesteld dat de invaliditeit met dienstverband in 2016 ondergewaardeerd lijkt en dat een invaliditeit van 9,58% een betere afspiegeling van de toenmalige psychische toestand van eiser vormt, is de huidige toestand duidelijk verbeterd, volgens de bezwaarverzekeringsarts. Alleen voor de subrubriek 3 ‘slapen’ (klasse 1) en de subrubriek 10 ‘omgaan met stress’ (klasse 1) van de beoordelingslijst bij het PTSS Protocol, resteren nog enige beperkingen, hetgeen tot een invaliditeit met dienstverband van 6,25% leidt. Er is thans sprake van een medische eindtoestand. Er is geen sprake meer van een middelenverslaving. In 2016 werd voor de middelenverslaving terecht dienstverband afgewezen. Thans is de situatie zodanig verbeterd, dat dit percentage alleen maar is gedaald en ook nu niet meer kan worden gesproken van een substantiële invaliditeit, aldus de bezwaarverzekeringsarts.
5. Bij brief van 24 augustus 2018 heeft eiser zijn eerder ingenomen standpunten gehandhaafd. Met betrekking tot de mate van invaliditeit heeft eiser gesteld dat hij zowel per peildatum 13 januari 2016 als per peildatum 2018, verdergaand beperkt moet worden geacht, met name op de subrubrieken ‘mobiliteit’ en ‘slapen’.
6. Bij brief van 14 november 2018 heeft de bezwaarverzekeringsarts verweerder geadviseerd dat:
- eiser alsnog van 13 januari 2016 tot 18 mei 2018 een militair invaliditeitspensioen dient te worden toegekend op basis van een toen aanwezige voorlopige psychische invaliditeit met dienstverband van 10,83%, doordat de waardering van de beperkingen in de subrubriek ‘slapen’ wordt aangepast van klasse 1 naar klasse 2;
- per 18 mei 2018 het invaliditeitspercentage op 6,25% wordt gesteld, waardoor het recht op een invaliditeitspensioen komt te vervallen.
7. In het bestreden besluit heeft verweerder het advies van 14 november 2018 van de bezwaarverzekeringsarts overgenomen. Om technische redenen heeft verweerder voor de berekening van het militair invaliditeitspensioen, dat over de periode van 13 januari 2016 tot 18 mei 2018 is toegekend, het invaliditeitspercentage afgerond naar 11%. Verweerder heeft het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
8. Eiser heeft in beroep betoogd dat ten onrechte geen oorzakelijk dienstverband is aangenomen voor de psychische aandoening van traumatische aard, ten onrechte geen dienstverband is aangenomen voor zijn middelenafhankelijkheid en dat het invaliditeitspercentage onjuist is vastgesteld. Voorts is hem ten onrechte geen mogelijkheid geboden om een correctierecht toe te passen met betrekking tot het rapport van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek.
Eiser acht zich met name verdergaand beperkt ten aanzien van de subrubrieken ‘mobiliteit’ (per 13 januari 2016 en 18 mei 2018), ‘slapen’ (per 18 mei 2018), ‘sociale activiteiten’ (per 18 mei 2018) en ‘communicatieve (emotionele) vaardigheden’ (per 18 mei 2018).
Tot slot verzoekt eiser om vergoeding van de door hem geleden schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden.
9. De rechtbank overweegt als volgt.
9.1
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de mate van invaliditeit op de peildatum 13 september 2016, en in de periode van 13 januari 2016 tot 18 mei 2018, niet ondergewaardeerd is met het percentage van 10,83% (afgerond naar 11%), en dat eiser op 18 mei 2018 niet in aanmerking komt voor een militair invaliditeitspensioen omdat de mate van invaliditeit op minder dan 10% is vastgesteld.
9.1.1
De rechtbank is van oordeel dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geschied.
Het rapport van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek en het expertiserapport – daargelaten de passages die de bezwaarverzekeringsarts in zijn brief van 20 juni 2018 heeft bekritiseerd – alsook de rapportages van de bezwaarverzekeringsarts, zijn inzichtelijk en consistent gemotiveerd, en de getrokken conclusies steunen in voldoende mate op de bevindingen. Verweerder mocht deze bevindingen aan het bestreden besluit ten grondslag leggen. Eiser heeft geen medische gegevens aangedragen die de conclusies in de brief van 14 november 2018 van de bezwaarverzekeringsarts weerleggen. De enkele verwijzing naar de bezwaargronden is daartoe onvoldoende.
De omstandigheid dat aan eiser geen correctierecht is verleend met betrekking tot het rapport van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek betekent niet dat dat rapport onzorgvuldig is opgesteld. Daargelaten dat eiser geen verzoek om correctie van persoonsgegevens heeft ingediend, heeft eiser in de bestuurlijke procedure voldoende gelegenheid gehad om op de uitgebrachte rapporten te reageren en aan te geven wat volgens hem daar niet juist is vermeld. Op alle door eiser in bezwaar ingediende reacties heeft de (bezwaar)verzekeringsarts gereageerd. Zodoende heeft eiser voorafgaande aan de totstandkoming van het bestreden besluit voldoende gelegenheid gehad om kanttekeningen bij de onderzoeksrapporten te maken.
9.1.2
Verweerder is voor de diagnose in de periode vanaf de datum van de aanvraag
(13 januari 2016) tot aan de datum van de psychiatrische expertise (18 mei 2018) uitgegaan van de door de verzekeringsarts en de behandelaars van eiser bij het Sinaï Centrum gestelde diagnose PTSS. Eiser heeft niet met stukken van zijn behandelaars aannemelijk gemaakt dat de deze diagnose ook vóór 2016 en/of op 18 mei 2018 kon worden gesteld.
De medisch adviseurs van verweerder hebben voldoende gemotiveerd aangegeven waarom een (directe) causale relatie tussen middelenmisbruik en militaire dienst niet aannemelijk is. Zoals de bezwaarverzekeringsarts in zijn brief van 19 juni 2017 heeft toegelicht, kan op basis van de eigen verklaringen van eiser en de informatie van diens behandelaars bij Victas worden geconcludeerd dat bij eiser in ieder geval van een endogeen bepaalde, meer dan normale, gevoeligheid voor het gebruiken van verslavende middelen sprake is, wat een oorzakelijke dienstverband in ieder geval uitsluit. Dat de traumatische ervaringen tijdens de uitzending in ‘overwegende mate’ van invloed zijn geweest op het ontstaan van het middelenmisbruik heeft eiser niet aannemelijk gemaakt. Voor het aannemen van een situatie van co-morbiditeit als bedoeld in het PTSS Protocol bestaat dan ook geen aanleiding.
9.1.3
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder terecht een verergerend dienstverband voor de PTSS heeft aangenomen. Hoewel verweerder in zijn beoordeling van het eerste verhaal van eiser in het verzekeringsgeneeskundig onderzoek dient uit te gaan, bevat de lijst met gebeurtenissen die eiser in bezwaar heeft opgesteld en bij brief van
15 maart 2017 heeft overgelegd, geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder ten onrechte van een T1-PTSS is uitgegaan. De door eiser opgesomde traumatische ervaringen passen niet bij een T2-PTSS, omdat niet kan worden gezegd dat bij de door eiser beschreven ervaringen sprake is geweest van langdurige, ononderbroken, schokkende gebeurtenissen, zoals omschreven onder 2.3.3 van het PTSS Protocol. Ook zijn de omstandigheden waarmee eiser te maken heeft gehad niet dusdanig uitzonderlijk ernstig dat alleen al om die reden van een trauma van het gehalte T2 zou moeten worden gesproken.
9.2
De rechtbank stelt vast dat het bezwaar van eiser met betrekking tot de score op de subrubriek ‘slapen’ door verweerder is gehonoreerd voor wat betreft de periode van
13 januari 2016 tot 18 mei 2018, en dat de door eiser gewenste score (klasse 2) meegenomen is in het percentage van 10,83%. Omdat de psychiater in het expertiserapport (pag. 12) heeft aangegeven dat voor de subrubriek ‘slapen’ geen duidelijke afwijkingen in dat onderzoek zijn gevonden, mocht verweerder op 18 mei 2018 de score handhaven die in het verzekeringsgeneeskundig onderzoek was gegeven, namelijk klasse 1 voor de subrubriek ‘slapen’.
9.3
Voor de subrubriek ‘mobiliteit’ is volgens de beoordelingslijst indeling in klasse 0 aan de orde wanneer betrokkene zelfstandig met het openbaar vervoer kan reizen naar (on)bekende bestemmingen onder wisselende omstandigheden en in wisselende tijdsduur; route kan plannen en vinden, een vervoersbewijs kan verzorgen en kan overstappen; zelfstandig met auto of fiets kan deelnemen aan het verkeer in zijn omgeving.
Indeling in klasse 1 is aan de orde wanneer de betrokkene weliswaar soms aansluitingen mist door persoonlijk verminderd functioneren, maar dit onderkent en kan corrigeren, zelfstandig op de bestemming aankomt en geen hulp behoeft.
Indeling in klasse 2 is aan de orde indien betrokkene: soms moeite met het vinden van de juiste routes heeft; druk (stads)verkeer en verblijf langer dan gemiddeld één uur in openbaar vervoer vermijdt; soms, niet elke dag, aansluitingen in het openbaar vervoer mist, maar wel zelfstandig op bestemming aankomt; onbekende bestemmingen mijdt; met auto en/of fiets zo weinig mogelijk van de vaste routes afwijkt, maar dit wel kan.
De rechtbank is van oordeel dat klasse 0 voor beperkingen in de subrubriek ‘mobiliteit’ terecht is toegekend op de peildata 13 januari 2016 en 18 mei 2018. Uit het rapport van
30 augustus 2016 (pag. 6) is gebleken, dat eiser van A naar B kan komen. In dat rapport is vermeld dat eiser niet fietst, maar het wel kan als het moet; autorijden ongestoord is; de bus als het even kan niet gebruikt “want het is niet prettig in de drukke en onbekende omgeving.” Uit het rapport van psychiatrische expertise (pag. 8) blijkt dat eiser naar zijn werk rijdt (sinds augustus 2017 was eiser weer fulltime aan het werk als allround monteur). Aldus is op de peildata sprake van zelfstandigheid voor wat betreft de mobiliteit. Niet is gebleken dat eiser in de hier relevante periode voor zijn mobiliteit hulpbehoevend was.
9.4
Uit het expertiserapport (pag. 9 en pag. 12) valt af te leiden dat de psychiater in de volgende drie subrubrieken beperkingen aanwezig acht: ‘sociale activiteiten’, ‘communicatieve (emotionele) vaardigheden’ en ‘omgaan met stress’. De psychiater acht deze beperkingen ‘licht’. Gelet hierop is de (door de bezwaarverzekeringsarts in de brief van 20 juni 2018 gegeven) waardering met klasse 1 van de beperkingen op de voornoemde drie subrubrieken niet onhoudbaar. Eiser heeft in de bezwaarfase, hoewel hij daartoe door verweerder in de gelegenheid werd gesteld bij brief van 3 december 2018, niet gereageerd op het advies van de bezwaarverzekeringsarts van 14 november 2018 en heeft afgezien van het recht om op het bezwaar te worden gehoord. Bezien in het licht van de beschikbare medische informatie, is in bezwaar niet aannemelijk gemaakt dat de beperkingen van eiser op de laatstgenoemde drie subrubrieken zijn onderschat.
Hetgeen eiser thans in zijn brief van 12 september 2020 over zijn beperkingen in de subrubrieken ‘sociale activiteiten’ en ‘communicatieve (emotionele) vaardigheden’ heeft aangevoerd, kan niet tot het oordeel leiden dat het bestreden besluit op een onjuiste grondslag berust.
9.5
Uit het hiervoor overwogene volgt dat het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is.
Overschrijding redelijke termijn
9.6
In procedures als deze mag, ingevolge vaste jurisprudentie, de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep bij de rechtbank ten hoogste anderhalf jaar duren. Doorgaans zal geen sprake zijn van een overschrijding van de redelijke termijn, indien de fase van bezwaar en beroep gezamenlijk niet langer dan twee jaar heeft geduurd (uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Tot de omstandigheden die een langere behandelingsduur kunnen rechtvaardigen worden onder meer gerekend de invloed van de belanghebbende en/of diens gemachtigde op de duur van het proces (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van
19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.5.1).
Van het tijdsverloop van vier weken, dat een bestuursorgaan als herstelverzuim voor het indienen van bezwaargronden verleent, kan niet worden gezegd dat het door een bijzondere omstandigheid wordt veroorzaakt (zie de uitspraak van de CRvB van 13 februari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:291, r.o. 3.6.2). Gelet hierop komt de aan eiser gegunde periode van vier weken voor het indienen van de bezwaargronden, niet voor rekening van eiser.
9.7
Het bezwaarschrift gericht tegen het primaire besluit is op 18 oktober 2016 door verweerder ontvangen. Vanaf deze datum tot aan de datum van de uitspraak op het onderhavige beroep zijn (bijna) vier jaar verstreken.
9.7.1
De bezwaarprocedure heeft vanaf 18 oktober 2016 tot aan de datum van het bestreden besluit 16 januari 2019 bijna 27 maanden geduurd, ofwel 21 maanden langer dan de voor de bezwaarfase geldende periode van zes maanden.
De rechtbank ziet in de proceshouding van (de gemachtigde van) eiser aanknopingspunten voor het oordeel dat de bezwaarprocedure meer dan zes maanden heeft mogen bedragen, te weten:
- eiser heeft op de brief van verweerder van 22 juni 2017, waarin eiser is verzocht om (vóór 8 juli 2017) aan te geven of hij bereid is om aan een aanvullend psychiatrisch onderzoek mee te werken, een antwoord gegeven op 20 september 2017 – en derhalve na een periode van bijna 3 maanden. Van deze periode is naar het oordeel van de rechtbank een periode van vier weken bedenktijd als redelijk te beschouwen en komt de opgetreden vertraging van twee maanden in redelijkheid voor rekening van eiser;
- eiser heeft op de brief van verweerder van 4 juli 2018, waarin eiser is verzocht om vóór
26 juli 2018 aan te geven of hij op het bezwaar wil worden gehoord, op 24 augustus 2018 – en derhalve met een vertraging van bijna een maand – geantwoord dat hij dat niet wil en heeft daarbij een inhoudelijke reactie gegeven. Daarnaast heeft eiser nog (ongeveer) twee maanden extra de tijd genomen om aanvullende bezwaargronden in te dienen. De zodoende opgetreden vertraging van bijna drie maanden voor het indienen van aanvullende bezwaargronden komt eveneens voor rekening van eiser en dient in mindering op de duur van de bezwaarprocedure te worden gebracht.
Uit het vorenstaande volgt dat in de bezwaarprocedure sprake is van een vertraging van (bijna) vijf maanden, die op de duur van de bezwaarprocedure in mindering dienen te worden gebracht. De redelijke termijn in bezwaar is aldus met 16 maanden overschreden.
9.7.2
De beroepsprocedure heeft vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 27 februari 2019 tot aan de datum van deze uitspraak bijna 20 maanden geduurd. Dit betekent dat de rechtbank de haar toekomende behandelingsduur van anderhalf jaar met bijna twee maanden heeft overschreden.
9.7.3
In beginsel is een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn is overschreden (uitspraak van de CRvB van 13 februari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:291).
De redelijke termijn is zowel in de bestuurlijke fase als in de rechterlijke fase geschonden, waarbij de overschrijding van de redelijke termijn totaal 18 maanden bedraagt. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1.500,-.
Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van verweerder onderscheidenlijk van de Staat, dient de methode te worden gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 (zie ook de uitspraak van de CRvB van 13 februari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:291). Verweerder wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan eiser tot een bedrag van (afgerond) € 1.333,33 (16/18 deel van € 1.500,-). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan eiser tot een bedrag van (afgerond) € 166,67 (2/18 deel van € 1.500,-).
10. Voor vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding. Het griffierecht wordt geacht te zijn betaald voor de indiening van de beroepsgronden tegen het bestreden besluit, terwijl voor de indiening van het verzoek om vergoeding van schade wegens het overschrijden van de redelijke termijn geen griffierecht verschuldigd is op grond van artikel 8:94, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
11. Uit het eerdergenoemde arrest van de Hoge Raad (r.o. 3.14.1 en r.o. 3.14.2) volgt dat de rechtbank verweerder en de Staat elk voor de helft van de proceskosten voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding dient te veroordelen. De proceskosten worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op een bedrag van € 262,5 (1 punt voor het indienen van het verzoek om vergoeding van schade, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 0,5).

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot betaling aan eiser van een vergoeding van schade tot een bedrag
van € 1.333,33;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan
eiser van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 166,67;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 131,25;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de
proceskosten van eiser tot een bedrag van € 131,25.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van
mr. I.N. Powell, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 oktober 2020.
De griffier is
verhinderd te tekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.