ECLI:NL:RBDHA:2019:9540

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 september 2019
Publicatiedatum
10 september 2019
Zaaknummer
NL19.19561
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en interstatelijk vertrouwensbeginsel in het kader van Dublinverordening

Op 9 september 2019 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak van een Nigeriaanse asielzoeker die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had deze aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Italië verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. De eiser betoogde dat Italië zich niet houdt aan internationale afspraken met betrekking tot de bescherming van asielzoekers en dat hij als slachtoffer van mensenhandel niet veilig terug kan worden gestuurd. Tijdens de zitting op 3 september 2019, waar de eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk, werd het interstatelijk vertrouwensbeginsel besproken. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet had aangetoond dat Italië zijn verdragsverplichtingen niet nakomt. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, die bevestigden dat Italië nog steeds als veilig kan worden beschouwd voor Dublinclaimanten. De rechtbank concludeerde dat de eiser onvoldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat zijn situatie uitzonderlijk was en dat de overdracht aan Italië in zijn geval van onevenredige hardheid zou getuigen. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard, en de rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.19561

uitspraak van de enkelvoudige kamer op 9 september 2019 in de zaak tussen

[eiser], eiser

(gemachtigde: mr. F. Engelbertink),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. A.S.R. Mangroelal).

Procesverloop

Bij besluit van 14 augustus 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL19.19562, plaatsgevonden op 3 september 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen S. Hatti Akal. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt de Nigeriaanse nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [geboortedatum] 1996.
2. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Italië een verzoek om terugname gedaan. Italië heeft dit verzoek aanvaard.
3. Eiser kan zich niet verenigingen met het bestreden besluit. Eiser voert aan dat ten opzichte van Italië niet kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Hij betoogt dat Italië zich niet houdt aan internationale afspraken ten aanzien van de bescherming en opvang van asielzoekers en de behandeling van asielverzoeken. Eiser verwijst in dit kader naar het rapport van Asylum Information Database (AIDA) van 16 april 2019 (hierna: het AIDA-rapport) en de e-mail van mevrouw [A] (schrijfster van het AIDA-rapport). Bij terugkeer zal eiser geen opvang krijgen en is er voor hem, als kwetsbaar persoon en slachtoffer van mensenhandel, geen psychische hulp beschikbaar. Dit maakt dat eiser bij overdracht aan Italië een risico loopt op een behandeling strijdig met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM)
Eiser verwijst voorts naar de tussenuitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Den Bosch, van 28 juni 2019. In die zaak is de rechtbank voornemens om de UNHCR vragen te stellen over de beschikbaarheid en de kwaliteit van de opvanglocaties in Italië. Volgens eiser moet daarom de behandeling van zijn beroep worden aangehouden totdat de UNHCR daarover heeft gerapporteerd. Nu er geen concrete garantie is om te waarborgen dat de opvang voor eiser passend is, kan niet worden overgegaan tot overdracht naar Italië.
Voorts stelt eiser dat hij het slachtoffer is van mensenhandel. Hij heeft daartoe een schriftelijke aangifte ingediend. Eiser stelt dat deze aangifte dient te worden aangemerkt als een aanvraag voor een verblijfsvergunning humanitair tijdelijke gronden in de zin van paragraaf B8/3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), waarop verweerder dient te beslissen. Indien de schriftelijke aangifte niet als aanvraag wordt aangemerkt dient van overdracht te worden afgezien teneinde eiser in de gelegenheid te stellen aangifte te doen. Eiser heeft vanaf zijn eerste dag in Nederland kenbaar gemaakt dat hij slachtoffer is van mensenhandel, waarvan hij aangifte wenst te doen. Dat hij tot op heden nog geen aangifte heeft gedaan kan hem niet worden verweten, omdat de politie kampt met capaciteitsproblemen en hij onvoldoende is begeleid in het proces om aangifte te doen.
Tot slot doet eiser nog een beroep op artikel 17 van de Dublinverordening.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
Interstatelijk vertrouwensbeginsel
4.1
In zijn algemeenheid mag verweerder ten opzichte van Italië uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat dit in zijn geval niet kan.
4.2.
Eiser is hierin naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd. De rechtbank stelt voorop dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) in de uitspraak van 19 december 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:4131) gemotiveerd heeft geoordeeld dat ten aanzien van Italië nog altijd van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Hoewel de algemene situatie en leefomstandigheden van asielzoekers in Italië bepaalde tekortkomingen kennen, heeft het Salvini-decreet niet tot gevolg dat (kwetsbare) Dublinclaimanten geen opvang meer krijgen. In recente uitspraken heeft de Afdeling diverse malen bevestigd dat ten aanzien van Italië nog steeds van het interstatelijke vertrouwensbeginsel uit kan worden gegaan. [1]
De Afdeling heeft in de uitspraak van 12 juni 2019 tevens het AIDA rapport van 16 april 2019 in de beoordeling betrokken en onder meer geoordeeld dat dit rapport niet aangeeft dat daadwerkelijk opvang van Dublinclaimanten na eerder vertrek met enige regelmaat wordt geweigerd. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat eiser met de door hem aangehaalde rapporten niet aannemelijk heeft gemaakt dat verweerder er in zijn algemeenheid niet langer op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel vanuit kan gaan dat Italië zijn verdragsverplichtingen nakomt. Verder heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat uit de e-mail van [A] niet afgeleid kan worden dat eiser geen opvang krijgt in Italië.
4.3
Nu de Italiaanse autoriteiten het claimverzoek hebben geaccepteerd, garanderen zij dat ze het asielverzoek in behandeling zullen nemen en mag er op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ook van worden uitgegaan dat zij eiser zullen opvangen in overeenstemming met de Opvangrichtlijn (2013/33/EU) en de Procedurerichtlijn (2013/32/EU). Verder stelt verweerder zich terecht op het standpunt dat eiser bij een gebrek aan opvang en andere voorkomende problemen dient te klagen bij de Italiaanse autoriteiten. Niet is gebleken dat dat voor hen onmogelijk is of dat klagen bij voorbaat zinloos is. Eiser heeft zijn stelling dat hij in Italië bij de politie om hulp heeft gevraagd, maar zij hem niet konden helpen, niet nader met objectieve en verifieerbare documenten onderbouwd. Deze enkele stelling is onvoldoende voor het oordeel dat de Italiaanse autoriteiten hem niet zouden willen of kunnen beschermen.
4.4
Voor zover eiser een beroep heeft gedaan op het op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van 19 maart 2019 in de zaak C-163/17, Jawo tegen Duitsland (het arrest Jawo) overweegt de rechtbank het volgende. Uit het arrest Jawo
blijkt dat asielzoekers niet overgedragen mogen worden aan een andere lidstaat als de levensomstandigheden in die lidstaat niet meer in overeenstemming zijn met de vereisten die het Handvest, het Vluchtelingenverdrag en het EVRM hieraan stellen. Hiervoor geldt een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid. Dit is pas aan de orde wanneer tekortkomingen in de levensomstandigheden ertoe leiden dat een asielzoeker, buiten zijn wil en eigen keuzes om, niet meer kan voorzien in zijn meest elementaire levensbehoeften en dit negatieve gevolgen zou hebben voor zijn fysieke of mentale gezondheid of een toestand die onverenigbaar is met de menselijke waardigheid. Van dusdanige tekortkomingen in de asielprocedure of de opvangvoorzieningen in Italië dat de drempel uit het Jawo-arrest wordt overschreden, is niet gebleken.
De enkele stelling dat eiser slachtoffer is geweest van mensenhandel acht verweerder terecht onvoldoende om eiser aan te merken als kwetsbaar in de zin van het arrest Tarakhel.
4.5
De rechtbank ziet in de tussenuitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Den Bosch, geen aanleiding het beroep van eiser gegrond te verklaren of de zaak aan te houden in afwachting van een mogelijk deskundigenbericht van de UNHCR, reeds omdat de situatie in die uitspraak niet vergelijkbaar is met eisers geval. In die uitspraak gaat het om een gezin met kleine kinderen. Eiser is een alleenstaande man en bevindt zich dus niet in een vergelijkbare positie.
Aangifte mensenhandel
5.1
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de ‘schriftelijke aangifte’ van eiser van 4 juli 2019 niet aangemerkt kan worden als een aanvraag voor een verblijfsvergunning humanitair tijdelijke gronden in de zin van paragraaf B8/3 van de Vc. De rechtbank acht daarbij van belang dat eiser in de ‘schriftelijke aangifte’ enkel kenbaar heeft gemaakt dat hij aangifte wil doen van mensenhandel. Het is aan de Afdeling Vreemdelingenpolitie, Identificatie en Mensenhandel (AVIM) om te besluiten of een aangifte van mensenhandel al dan niet als zodanig wordt aangemerkt, hetgeen nog niet gebeurd is. Vervolgens zal het openbaar ministerie aangeven of de aanwezigheid van de vreemdeling in Nederland noodzakelijk is in het belang van de opsporing en vervolging van mensenhandel. Wanneer dat het geval is wordt door verweerder beoordeeld of aan de vreemdeling al dan niet een vergunning humanitair tijdelijke gronden wordt verleend. Dit volgt uit het beleid opgenomen in paragraaf B8/3 van de Vc, dat vanaf 1 augustus 2019 van kracht is.
5.2
Nu is vastgesteld dat eiser (nog) geen aangifte heeft gedaan betekent dit dat Italië nog steeds verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek van eiser. Eiser stelt dat hij in de gelegenheid moet worden gesteld de procedure voor aangifte in Nederland af te mogen wachten. De rechtbank oordeelt daarover als volgt.
5.3
Op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen, indien op grond van de Dublinverordening is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
5.4
In artikel 3.6a, eerste lid, aanhef en onder b, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) is bepaald dat bij afwijzing van de eerste aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd alsnog ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd kan worden verleend onder een beperking verband houdend met tijdelijke humanitaire gronden aan de vreemdeling die slachtoffer-aangever, slachtoffer of getuige-aangever is van mensenhandel, bedoeld in artikel 3.48, eerste lid, onder a, b of c, Vb. In het tweede lid is neergelegd dat het eerste lid niet van toepassing is indien de aanvraag niet in behandeling is genomen op grond van artikel 30 van de Vw, niet-ontvankelijk is verklaard op grond van artikel 30a van de Vw of buiten behandeling is gesteld op grond van artikel 30c van de Vw.
5.5
Omdat verweerder de aanvraag van eiser niet in behandeling heeft genomen op grond van artikel 30, eerste lid, Vw, wordt op grond van het tweede lid van artikel 3.6a Vb in deze procedure niet toegekomen aan de vraag of eiser in aanmerking zou kunnen komen voor een verblijfsvergunning als slachtoffer van mensensmokkel, dan wel mensenhandel. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiser in deze procedure niet in de gelegenheid hoeft te worden gesteld aangifte te doen bij de politie. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 21 december 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:4297).
5.6
In de omstandigheid dat eiser vanwege lange wachttijden bij de politie nog geen aangifte heeft kunnen doen, heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien de Dublinprocedure op te schorten, nu een eventuele aangifte niet bepalend is voor de vaststelling welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag.
De stelling van eiser dat hij onvoldoende door de overheid (de IND, politie, het COa, VluchtelingenWerk) is geholpen bij het doen van aangifte, slaag niet. Verweerder heeft gedaan wat hij moest doen, namelijk aan de politie, Het COa, VluchtelingenWerk en de Raad van Rechtsbijstand doorgegeven dat eiser mogelijk slachtoffer is van mensenhandel.
Dat er bij de politie wachtlijsten zijn vanwege capaciteitsgebrek is niet te wijten aan verweerder.
5.7
Verder valt niet in te zien waarom eiser geen aangifte kan indienen bij de Italiaanse autoriteiten, gelet op wat is overwogen over de beschermingsmogelijkheden en het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Italië. De in dit verband in beroep overgelegde stukken leiden niet tot een ander oordeel.
6. Gelet op het voorgaande heeft eiser onvoldoende aannemelijk gemaakt dat in zijn geval sprake is van zodanig bijzondere feiten en omstandigheden, dat verweerder daarom in redelijkheid gehouden zou zijn gebruik te maken van de discretionaire bevoegdheid omdat overdracht aan Italië in zijn geval van onevenredige hardheid zou getuigen.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan op 9 september 2019 door mr. A.E. Dutrieux, rechter, in aanwezigheid van mr. M.H. van Limpt, griffier.
griffier rechter
Deze uitspraak is bekendgemaakt op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Uitspraken van 29 april 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1395), 13 mei 2019 (ECLI:NL:RVS:2019526) en 12 juni 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1861).