ECLI:NL:RBDHA:2019:9346

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 augustus 2019
Publicatiedatum
5 september 2019
Zaaknummer
NL19.14707
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag en de toepassing van de vaste gedragslijn door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 augustus 2019 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Sri Lankaanse nationaliteit, een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had ingediend. De aanvraag werd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen als kennelijk ongegrond. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser eerder asielaanvragen had ingediend, die alle waren afgewezen. De eiser had op 22 januari 2019 opnieuw een aanvraag ingediend, maar deze werd afgewezen omdat hij niet tijdig de benodigde documenten had ingediend. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris in redelijkheid de gedragslijn had kunnen vaststellen dat nieuwe stukken bij de kennisgeving van de opvolgende aanvraag moeten worden ingediend. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris niet in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel had gehandeld door de verklaring van de Justice of the Peace niet ter beoordeling voor te leggen aan Bureau Documenten, omdat de eiser deze verklaring pas tijdens het gehoor opvolgende aanvraag had ingediend. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en bevestigde de afwijzing van de aanvraag.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.14707

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 augustus 2019 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. E. Derksen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. E. ter Riet).

ProcesverloopBij besluit van 18 juni 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als kennelijk ongegrond.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek op zitting heeft, samen met de behandeling van de zaak NL19.14708, plaatsgevonden op 14 augustus 2019.Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser heeft de Sri Lankaanse nationaliteit en is geboren op 29 mei 1993. Eiser heeft eerder, op 23 juli 2014, een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Deze aanvraag is bij in rechte vaststaand besluit van 29 januari 2015 afgewezen op grond van artikel 31, gelezen in samenhang met artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Op 6 januari 2017 heeft eiser voor de tweede keer een asielaanvraag ingediend. Deze aanvraag heeft verweerder bij besluit van 9 augustus 2018 niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, onder d, van de Vw 2000. Ook dit besluit staat in rechte vast.
2. Mede naar aanleiding van het onderzoek op zitting stelt de rechtbank verder het volgende vast. Eiser heeft op 22 januari 2019 opnieuw een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Deze aanvraag ligt ten grondslag aan het bestreden besluit. Bij het formulier ‘Kennisgeving tweede of volgende asielaanvraag’ (hierna: formulier M35-O) van 22 januari 2019 heeft eiser drie stukken overgelegd, namelijk:
- twee documenten: beide genaamd ‘Regarding the confirmation of residence’ en beide van 16 oktober 2018;
- de ‘Certification regarding residentship’, van 16 oktober 2018.
Deze stukken heeft verweerder ter onderzoek voorgelegd aan Bureau Documenten. Hierop heeft Bureau Documenten op 24 januari 2019 een verklaring van onderzoek uitgebracht. Eiser stelt dat hij eind januari of in februari een nader stuk heeft ontvangen, namelijk de verklaring van de Justice of the Peace van 16 januari 2019. Eiser stelt dat hij na ontvangst van dit stuk zijn gemachtigde heeft gebeld omdat zij de afspraak hadden dat hij zich in het geval van nieuwe stukken bij haar zou melden. Volgens eiser kreeg hij telefonisch geen gehoor. Eiser verklaart dat hij verder geen actie heeft ondernomen om zijn gemachtigde op de hoogte te stellen van dit nieuwe stuk. Op 23 april 2019 heeft verweerder een voornemen tot het buiten behandeling stellen van de aanvraag van eiser uitgebracht. Hierbij is eiser te kennen gegeven dat het formulier M35-O niet volledig en/of duidelijk is ingevuld en is hem verzocht binnen één week de ontbrekende informatie te overleggen en/of op de beschreven punten een nadere toelichting te geven. Tijdens het gehoor opvolgende aanvraag van 14 juni 2019 heeft eiser de verklaring van de Justice of the Peace van 16 januari 2019 overgelegd en is verweerder op de hoogte geraakt van het document.
3. Verweerder heeft de aanvraag bij het bestreden besluit afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 30b, eerste lid, en onder g, van de Vw 2000 omdat sprake is van een opvolgende aanvraag die niet niet-ontvankelijk is verklaard. Verweerder heeft daarbij de volgende elementen uit het asielrelaas van eiser als relevant aangemerkt:
- identiteit, nationaliteit en herkomst;
- gestelde detentie;
- beroep op verslechterde veiligheidssituatie in Sri Lanka;
- negatieve aandacht bij de Sri Lankaanse autoriteiten vanwege jarenlang verblijf in het buitenland.
Verweerder volgt eiser in zijn verklaringen over zijn identiteit, nationaliteit en herkomst. De verklaringen van eiser over de gestelde detentie acht verweerder nog altijd niet geloofwaardig. Hiertoe overweegt verweerder als volgt. Uit het rapport van onderzoek van Bureau Documenten van 24 januari 2019 volgt dat vanwege het ontbreken van referentiemateriaal geen onderzoek kan worden gedaan naar de authenticiteit van de drie bij het formulier M35-O overgelegde stukken. Onder verwijzing naar vaste jurisprudentie [1] van de Afdeling kan eiser, omdat de authenticiteit van deze stukken niet is vastgesteld, daarmee niet de door hem gestelde nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden onderbouwen, aldus verweerder. Verder wijst verweerder erop dat uit vaste jurisprudentie [2] van de Afdeling volgt dat het aan de vreemdeling is om de authenticiteit van aan een opvolgende asielaanvraag ten grondslag gelegde stukken aan te tonen. Als referentiemateriaal ontbreekt, kan de vreemdeling door middel van zijn verklaringen overtuigen omtrent de authenticiteit van de overgelegde stukken. Hierin is eiser volgens verweerder niet geslaagd. De drie hiervoor bedoelde stukken geven daarom geen aanleiding tot een ander oordeel dan verwoord in het eerder genomen besluit op het asielverzoek van eiser, zo overweegt verweerder. Ten aanzien van de verklaring van de Justice of the Peace van 16 januari 2019 stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser dit stuk eerder in had kunnen, en daarom moeten, brengen dan tijdens het gehoor opvolgende aanvraag op 14 juni 2019. Hierbij neemt verweerder in aanmerking dat eiser naar aanleiding van het formulier M35-O bij het voornemen van 23 april 2019 al is gevraagd om de ontbrekende informatie aan te vullen. De reden die eiser opgeeft voor het niet eerder inbrengen van deze verklaring acht verweerder niet verschoonbaar. Hoewel verweerder de verklaring niet ter onderzoek heeft voorgelegd aan Bureau Documenten, is eiser tijdens het gehoor opvolgende aanvraag in de gelegenheid gesteld om door middel van verklaringen de authenticiteit van dit document te onderbouwen. Hierin is eiser volgens verweerder niet geslaagd.
De verklaring van eiser dat hij vanwege jarenlang verblijf in het buitenland bij terugkeer in de negatieve aandacht van de autoriteiten van Sri Lanka staat of komt te staan, volgt verweerder niet. Ook is volgens verweerder geen sprake van een verslechterde veiligheidssituatie dan wel uitzonderlijke situatie in Sri Lanka.
4. In het verweerschrift van 9 augustus 2019 en op zitting heeft verweerder zijn vaste gedragslijn met betrekking tot het laten onderzoeken van documenten door Bureau Documenten bij opvolgende aanvragen toegelicht. Deze gedragslijn is, zoals verweerder ter zitting heeft bevestigd, niet vastgelegd. Om een aanvraag zo efficiënt en spoedig mogelijk te behandelen en ten behoeve van duidelijkheid voor alle betrokken partijen, hanteert verweerder de vaste gedragslijn dat nieuwe stukken in beginsel direct bij de kennisgeving van de opvolgende aanvraag moeten worden ingediend. Doet de vreemdeling dit niet en gaat verweerder over tot het uitbrengen van een voornemen tot het buiten behandeling stellen van de aanvraag vanwege een onvolledige aanvraag, heeft de vreemdeling de mogelijkheid deze stukken binnen een week na het uitbrengen van dit voornemen alsnog in te brengen. De stukken die op dat moment zijn ingebracht, legt verweerder in principe ter onderzoek voor aan Bureau Documenten. Stukken die op een later moment in de procedure worden ingebracht worden door verweerder wel bij de beoordeling van de aanvraag betrokken, maar worden in beginsel niet ter beoordeling voorgelegd aan Bureau Documenten. Dit kan anders zijn als de vreemdeling een verschoonbare reden heeft voor het niet tijdig aanleveren van een stuk.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat van een verschoonbare reden om de verklaring van de Justice of the Peace eerst tijdens het gehoor opvolgende aanvraag op 14 juni 2019 in te brengen, niet is gebleken. Het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel kan volgens verweerder niet slagen omdat in het geval waarnaar eiser bij brief van 13 augustus 2019 verwijst, sprake was van dusdanig specifieke kenmerken dat er aanleiding bestond om in die zaak, anders dan in het geval van eiser, de tijdens het gehoor opvolgende aanvraag overgelegde stukken wel te laten onderzoeken door Bureau Documenten. Het betrof in die zaak namelijk onder meer een door de vreemdeling pas recent ontvangen document.
5. Eiser heeft ter zitting weersproken dat dit de vaste gedragslijn is van verweerder. Hij verwijst naar de bij brief van 13 augustus 2019 overgelegde brief van verweerder in een zaak van een andere vreemdeling waaruit volgt dat verweerder wel door de vreemdeling tijdens een gehoor opvolgende aanvraag ingebrachte nieuwe stukken nog door Bureau Documenten heeft laten onderzoeken. Ook doet eiser in dit verband een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Eiser betoogt dat verweerder in strijd met zijn onderzoeksplicht en het zorgvuldigheidsbeginsel de verklaring van de Justice of the Peace van 16 januari 2019 niet heeft voorgelegd aan Bureau Documenten, terwijl zijn aanvraag wel inhoudelijk is beoordeeld. Voor zover ervan moet worden uitgegaan dat dit wel de vaste gedragslijn is van verweerder, had verweerder zijn stuk toch ter onderzoek aan Bureau Documenten moeten voorleggen. Eiser ziet in de werklast van zijn gemachtigde een verschoonbare reden voor het eerst tijdens het gehoor opvolgende aanvraag overleggen van de verklaring van de Justice of the Peace.
6. In geschil is de vraag of verweerder in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en zijn onderzoeksplicht de verklaring van de Justice of the Peace van 16 januari 2019 niet op echtheid heeft laten onderzoeken door Bureau Documenten.
6.1.
Bij beantwoording van deze vraag stelt de rechtsbank voorop dat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling het bij een opvolgende asielaanvraag op de weg van de vreemdeling ligt om de authenticiteit van de aan zijn opvolgende aanvraag ten grondslag gelegde stukken aan te tonen. Verweerder kan de vreemdeling daarbij tegemoet komen door zelf de authenticiteit van de stukken te laten beoordelen, zonder daarmee afbreuk te doen aan de eigen verantwoordelijkheid van de vreemdeling. [3]
6.2.
De rechtbank ziet geen reden om eraan te twijfelen dat wat door verweerder is uiteengezet, zijn vaste gedragslijn is. In samenhang bezien met de toelichting van verweerder over de kenmerken van de onderliggende zaak, bevestigt de brief van verweerder waarnaar eiser bij brief van 13 augustus 2019 verwijst juist deze gedragslijn.
6.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder deze gedragslijn voorts in redelijkheid kunnen vaststellen. Mede gelet op de geldende jurisprudentie [4] is het uitgangspunt in het kader van een opvolgende aanvraag dat een complete dan wel zo volledig mogelijke onderbouwing van de aanvraag is vereist, om zo een efficiënte behandeling van de aanvraag mogelijk te maken. Verweerder betrekt de te laat ingediende stukken wel bij zijn beoordeling, maar legt het alleen niet ter beoordeling voor aan het Bureau Documenten en komt in zoverre (enkel) niet tegemoet in de bewijslast. Verder kan de vreemdeling zelf het moment kiezen waarop hij een opvolgende asielaanvraag indient en kan hij, als het niet lukt om de al ingediende aanvraag tijdig te completeren, altijd een nieuwe asielaanvraag indienen. Bovendien is er ruimte voor afwijking van de vaste gedragslijn bij nadien gebleken feiten en omstandigheden en/of verschoonbare redenen, zoals verweerder op zitting nader heeft toegelicht. De rechtbank neemt hierbij ook, zoals hiervoor ook vooropgesteld, in aanmerking dat het bij een opvolgende aanvraag in principe aan de vreemdeling is om de authenticiteit van een nieuw stuk te onderbouwen.
6.4.
De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder in het geval van eiser conform zijn vaste gedragslijn heeft gehandeld. Verweerder heeft eiser in de gelegenheid gesteld om na het voornemen tot het buiten behandeling stellen van zijn (onvolledige) aanvraag alsnog met (nieuwe) stukken te komen. Hoewel eiser op dat moment al een paar maanden in het bezit was van dit stuk, heeft hij de verklaring van de Justice of the Peace pas ingebracht tijdens het gehoor opvolgende aanvraag op 14 juni 2019. Verweerder heeft dit stuk vervolgens niet ter onderzoek voorgelegd aan Bureau Documenten. Van verschoonbaar laattijdig indienen van de verklaring van de Justice of the Peace is niet gebleken en in wat eiser naar voren heeft gebracht heeft verweerder redelijkerwijs geen reden hoeven zien om af te wijken van zijn vaste gedragslijn. Hierbij heeft verweerder van belang mogen achten dat eiser al eerder verblijfsprocedures doorlopen heeft en gebleken is dat hij bekend is met het belang van het tijdig indienen van nieuwe stukken. Bovendien had eiser met zijn gemachtigde nadrukkelijke afspraken over het haar op de hoogte stellen van nieuwe stukken. Toen hij telefonisch geen gehoor kreeg, heeft hij er niet voor gekozen om het stuk naar zijn gemachtigde op te sturen of op andere wijze aan haar kenbaar te maken dat hij een nieuw stuk had. Dat eiser ervoor heeft gekozen om geen actie verder te ondernemen en het stuk pas mee te nemen naar het gehoor opvolgende aanvraag, heeft verweerder voor zijn rekening en risico mogen laten komen. Voor zover er sprake is van een nalaten van de gemachtigde van eiser wegens haar drukke bezetting en beperkte ruimte in haar agenda, komt ook dit voor rekening en risico van eiser. Onder die omstandigheden heeft verweerder niet hoeven aannemen dat in het geval van eiser sprake was van een verschoonbare reden voor de te late indiening van het stuk en het, in afwijking van de vaste gedragslijn, niet alsnog ter beoordeling aan Bureau Documenten hoeven voorleggen.
7. Eiser betoogt verder dat in zijn geval sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden als bedoeld in rechtsoverweging 45 van het arrest Bahaddar tegen Nederland. [5] Door geen onderzoek te laten doen naar de echtheid van de verklaring van de Justice of the Peace kan volgens eiser een risico op refoulement niet worden uitgesloten. Eiser wijst erop dat de verklaring van de Justice of the Peace de authenticiteit van de overige drie overgelegde stukken onderbouwt. Ook blijkt hieruit dat deze niet alleen op basis van de verklaringen van zijn moeder is afgegeven, maar dat bij de gevangenisautoriteiten navraag is gedaan naar de arrestatie van eiser.
7.1.
De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat in zijn geval sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden als bedoeld in het hierboven genoemde arrest. Wat eiser heeft aangevoerd en overgelegd leidt niet onmiskenbaar tot het oordeel dat verweerder bij uitzetting van eiser een refoulementverbod zou schenden, als neergelegd in artikel 3 van het EVRM. Bovendien heeft verweerder op zitting desgevraagd aangegeven dat als eiser een nieuwe asielaanvraag indient en hij hieraan de verklaring van de Justice of the Peace van 16 januari 2019 ten grondslag legt, niet op voorhand is uitgesloten dat dit document ter beoordeling wordt voorgelegd aan Bureau Documenten. Volgens verweerder worden documenten die bij het formulier M35-O worden overgelegd in principe ter onderzoek voorgelegd. De beroepsgrond slaagt niet.
8. Concluderend is de rechtbank van oordeel dat verweerder met het niet voorleggen van het document aan het Bureau Documenten niet onrechtmatig en in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel of zijn onderzoeksplicht heeft gehandeld. Ten aanzien van het beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft verweerder voldoende deugdelijk gemotiveerd dat de omstandigheden die zich voordeden in de zaak waarop eiser zich beroept zodanig anders waren, dat het beroep van eiser hierop niet slaagt.
9. Omdat de hiervoor besproken beroepsgronden van eiser niet slagen, wordt niet toegekomen aan de beroepsgrond dat gelet op de geloofwaardige detentie in Sri Lanka, de risicofactoren opnieuw moeten worden beoordeeld. Voor het overige behoeft het bestreden besluit geen bespreking omdat de beroepsgronden zich daar niet tegen richten.
10. Verweerder heeft de aanvraag terecht afgewezen als kennelijk ongegrond. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.C.E. Marechal, rechter, in aanwezigheid van
mr. G.T.J. Kouwenberg, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 augustus 2019.
griffier
rechter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van verzending van deze uitspraak of na de dag van plaatsing daarvan in het digitale dossier.

Voetnoten

1.De uitspraak van 8 oktober 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BB5763, de uitspraak van 7 april 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM0709, en de uitspraak van 23 mei 2011, ECLI:NL:RVS:2011:4709.
2.De uitspraak van 8 oktober 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BB5763.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 19 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:664.
4.Zie de uitspraken van de Afdeling van 21 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:574, en van 12 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:828.
5.Het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998, ECLI:NL:XX:1998:AG8817.