ECLI:NL:RVS:2014:664

Raad van State

Datum uitspraak
19 februari 2014
Publicatiedatum
26 februari 2014
Zaaknummer
201306536/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel en inreisverbod

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, die op 20 juni 2013 een aanvraag van een vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had goedgekeurd. De vreemdeling had eerder een aanvraag ingediend die op 25 juli 2012 door de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel was afgewezen, met de opdracht om Nederland onmiddellijk te verlaten en een inreisverbod opgelegd. De rechtbank had deze afwijzing vernietigd en de staatssecretaris opgedragen een nieuw besluit te nemen. De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Raad van State overweegt dat de staatssecretaris in eerdere besluiten, waaronder een van 10 maart 2005 en 7 april 2009, ook aanvragen van de vreemdeling had afgewezen. De Raad stelt vast dat de staatssecretaris niet voldoende heeft aangetoond dat de vreemdeling nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die een herbeoordeling van het besluit rechtvaardigen. De rechtbank had ten onrechte geoordeeld dat de staatssecretaris ondeugdelijk had gemotiveerd waarom de overgelegde documenten van de vreemdeling geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden inhouden. De Raad van State concludeert dat de staatssecretaris terecht heeft gesteld dat de vreemdeling de authenticiteit van de overgelegde documenten niet heeft aangetoond.

De Raad van State verklaart het hoger beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 25 juli 2012 gegrond voor zover het betreft het inreisverbod. De staatssecretaris wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling. De uitspraak is gedaan op 19 februari 2014.

Uitspraak

201306536/1/V1.
Datum uitspraak: 19 februari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 20 juni 2013 in zaak nr. 12/24417 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 25 juli 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen, de vreemdeling opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 20 juni 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.
2.1 Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een - hernieuwde - toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
3. De staatssecretaris heeft eerder bij besluit van 10 maart 2005 een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Voorts heeft de staatssecretaris eerder bij besluit van 7 april 2009 een bij besluit van 14 mei 2007 aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, ingetrokken. Nu zowel de besluiten van 10 maart 2005 en 7 april 2009 als het besluit van 25 juli 2012 strekken tot het onthouden aan de vreemdeling van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, zijn deze van gelijke strekking en is op het tegen het besluit van 25 juli 2012 ingestelde beroep voormeld beoordelingskader van toepassing.
4. De staatssecretaris klaagt in grief 1 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris met zijn verwijzing naar de verklaring van de Koninklijke Marechaussee van 24 april 2012 (hierna: de verklaring van de KMar) ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de door de vreemdeling overgelegde gewaarmerkte kopieën van een arrestatiebevel met bijbehorende documenten geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden inhouden. De rechtbank heeft volgens de staatssecretaris miskend dat de vreemdeling de authenticiteit van die stukken niet heeft aangetoond.
4.1 Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraken van 8 oktober 2007 in zaak nr. 200704465/1 en 29 maart 2010 in zaak nr. 200907436/1/V3), is geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als hiervoor onder 2.1. bedoeld, indien de authenticiteit van de stukken waarmee de desbetreffende vreemdeling de door hem gestelde nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden wil aantonen niet is vastgesteld. Zoals volgt uit voormelde jurisprudentie van de Afdeling ligt het op de weg van de vreemdeling de authenticiteit van de aan zijn opvolgende aanvraag ten grondslag gelegde stukken aan te tonen. De staatssecretaris kan de vreemdeling daarbij tegemoet komen door zelf de authenticiteit van de stukken te laten beoordelen, zonder daarmee echter afbreuk te doen aan de eigen verantwoordelijkheid van de vreemdeling. Als de authenticiteit van zodanige stukken niet in de bestuurlijke fase is komen vast te staan, is het aan de vreemdeling dit in beroep alsnog aan te tonen.
4.2 De vreemdeling heeft door een "notary public" gewaarmerkte kopieën overgelegd van een arrestatiebevel uit Bangladesh met bijbehorende documenten.
De staatssecretaris heeft de authenticiteit van deze documenten door de Kmar laten beoordelen. In de naar aanleiding hiervan opgestelde verklaring van de KMar is vermeld dat de documenten gewaarmerkte fotokopieën betreffen en dat geen uitspraak kan worden gedaan over de echtheid van de onderliggende documenten. Met deze verklaring is de authenticiteit van die documenten dus niet komen vast te staan. De waarmerking van een kopie zegt op zich immers niets over de authenticiteit van het onderliggende document. Door te overwegen dat de staatssecretaris niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom hij geen waarde kan hechten aan de overgelegde kopieën, nu hij deze documenten en de rol van de "notary public" kan laten onderzoeken, heeft de rechtbank niet onderkend dat het aan de vreemdeling is om de authenticiteit van de aan zijn opvolgende aanvraag ten grondslag gelegde documenten aan te tonen. De vreemdeling heeft dat niet gedaan met zijn niet gestaafde stellingen over de bevoegdheden en werkwijze van een "notary public" in Bangladesh.
4.3 Nu in hoger beroep onbestreden is dat in hetgeen overigens is aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn gelegen, zich evenmin een relevante wijziging van het recht voordoet en voorts hetgeen is aangevoerd geen grond biedt voor het oordeel dat het hier gaat om een geval als omschreven in rechtsoverweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, Bahaddar tegen Nederland, van 19 februari 1998, nr. 145/1996/764/965, JV 1998/45, is geen plaats voor toetsing van het besluit van 25 juli 2012 voor zover het betreft de afwijzing van de aanvraag.
De grief slaagt.
5. De staatssecretaris klaagt in grief 2 dat nu de rechtbank ten onrechte het besluit van 25 juli 2012 heeft vernietigd, zij daarmee eveneens ten onrechte het terugkeerbesluit en inreisverbod heeft vernietigd.
De rechtbank heeft geen zelfstandige reden ten grondslag gelegd aan de vernietiging van het terugkeerbesluit en inreisverbod. De grief slaagt, gelet op het slagen van grief 1.
6. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 25 juli 2012 beoordelen, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
7. In beroep heeft de vreemdeling betoogd dat de staatssecretaris hem ten onrechte een vertrektermijn heeft onthouden, nu zijn aanvraag van 8 mei 2006 bij besluit van 14 mei 2007 tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft geleid.
7.1. De staatssecretaris heeft krachtens artikel 62, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) aan de vreemdeling een vertrektermijn onthouden, omdat het risico bestaat dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken. Daartoe heeft de staatssecretaris in aanmerking genomen dat de vreemdeling meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid en dat hij in het Nederlandse rechtsverkeer gebruik heeft gemaakt van valse of vervalste documenten. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 25 juli 2012 op het standpunt gesteld dat de aanvraag van 8 mei 2006 niet heeft geleid tot verlening van een verblijfsvergunning, nu hij bij besluit van 7 april 2009 de aan de vreemdeling op voormelde aanvraag verleende verblijfsvergunning heeft ingetrokken met terugwerkende kracht tot de ingangsdatum van die vergunning, omdat de vreemdeling valse documenten aan die aanvraag ten grondslag had gelegd.
7.2. Gelet op de in 7.1 weergegeven motivering heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de aanvraag van 8 mei 2006 niet heeft geleid tot verlening van de gevraagde vergunning. Nu voorts onbestreden is dat de vreemdeling in het Nederlandse rechtsverkeer gebruik heeft gemaakt van valse of vervalste documenten, heeft de staatssecretaris gelet op artikel 62, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, gelezen in samenhang met artikel 6.1, eerste lid, en artikel 5.1b, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 deugdelijk gemotiveerd dat het risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken. De staatssecretaris heeft dan ook in redelijkheid aan de vreemdeling een vertrektermijn kunnen onthouden.
De beroepsgrond faalt.
8. Voorts heeft de vreemdeling betoogd dat de staatssecretaris hem ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld individuele omstandigheden aan te voeren die kunnen leiden tot verkorting van de duur van het inreisverbod, zodat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij een inreisverbod voor de duur van twee jaar heeft uitgevaardigd.
8.1. De in voormelde beroepsgrond opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling reeds beantwoord bij uitspraak van 19 november 2012 in zaak nr. 201204324/1/V2. Uit die uitspraak volgt dat de staatssecretaris, nu hij in het voornemen van 25 mei 2012 noch op enig ander moment in de bestuurlijke fase aan de vreemdeling kenbaar heeft gemaakt dat individuele omstandigheden aanleiding kunnen geven tot het afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod dan wel verkorting van de duur van het uit te vaardigen inreisverbod en dat het aan de vreemdeling is dergelijke individuele omstandigheden naar voren te brengen, het inreisverbod in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb heeft uitgevaardigd.
De beroepsgrond slaagt.
9. Het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 25 juli 2012, voor zover dat ziet op het van dat besluit deel uitmakende inreisverbod, is gegrond en dat besluit dient in zoverre wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb te worden vernietigd. Het beroep is voor het overige ongegrond.
10. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 20 juni 2013 in zaak nr. 12/24417;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond, voor zover dit is gericht tegen het van het besluit van 25 juli 2012 deel uitmakende inreisverbod;
IV. vernietigt dat besluit, kenmerk 270.506.2353, in zoverre;
V. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.461,00 (zegge: veertienhonderdeenenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2014
488-768.