Overwegingen
1. Eiser stelt de Ugandese nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [geboortedatum] 1984. Op 7 november 2008 heeft eiser een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel ingediend. Bij besluit van 17 november 2009 is deze aanvraag afgewezen. Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van 20 september 2010 van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, ongegrond verklaard. Op 25 februari 2013 heeft eiser opnieuw een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel ingediend. Deze aanvraag is bij besluit van 19 april 2013 ingewilligd. Aan eiser is een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend vanaf 25 februari 2013, geldig tot 25 februari 2018. De reden voor verlening van de verblijfsvergunning asiel is dat verweerder aannemelijk vond dat eiser vanwege zijn homoseksuele gerichtheid gegronde vrees voor vervolging in Uganda heeft.
Op 28 januari 2018 heeft eiser een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ingediend.
Intrekking verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd en weigering verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd
2. Verweerder heeft de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel ingetrokken op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw. Daaraan ligt ten grondslag dat eiser bij zijn aanvraag onjuiste gegevens heeft verstrekt of gegevens heeft achtergehouden over zijn seksuele geaardheid. Verweerder acht niet langer geloofwaardig dat eiser homoseksueel is.
3. Eiser voert aan dat het enkele feit dat hij bij twee vrouwen drie kinderen heeft verwekt, geboren op [geboortedatum] 2014 ( [minderjarige 1] ), [geboortedatum] 2015 ( [minderjarige 2] ) en [geboortedatum] 2016 ( [minderjarige 3] ) en dus seksuele contacten heeft gehad met vrouwen, niet betekent dat hij niet (langer) homoseksueel en/of biseksueel zou zijn. Het is een zeer kortzichtige conclusie van verweerder door met name uit deze seksuele contacten met vrouwen te concluderen dat eiser gelogen heeft over zijn homoseksuele gerichtheid. Verweerder gaat er, in het kader van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), ook zelf van uit dat eiser geen relatie heeft gehad met de moeder van [minderjarige 1] . Eiser koppelt zijn seksuele contacten los van zijn homoseksuele geaardheid. Eiser voelt zich niet aangetrokken tot vrouwen. Verweerder had rekening moeten houden met eisers persoonlijke visie en ervaringen omtrent zijn homoseksuele gerichtheid, zoals ook neergelegd in Werkinstructie (WI) 2018/9. Eiser verwijst in dat kader verder naar het rapport LHBT& Asiel, opgesteld door COC Nederland. Verder motiveert verweerder volgens eiser niet deugdelijk waarom zijn homoseksuele relatie in Nederland met [A (voornaam)] en later zijn homoseksuele relatie met [B] niet geloofwaardig wordt geacht. Dat eiser niet veel over [A (voornaam)] kan verklaren is niet vreemd, want eiser heeft zes jaar geleden slechts een kortdurende relatie met hem gehad.
4. Uit vaste rechtspraakvan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) volgt dat indien verweerder een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd intrekt, omdat zich de grond bedoeld in artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw voordoet, het op zijn weg ligt aannemelijk te maken dat daarvan sprake is. Als verweerder aan deze bewijslast heeft voldaan, is het vervolgens aan de vreemdeling om het door verweerder geleverde bewijs te weerleggen.
5. In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser tijdens zijn verblijf in Nederland bij twee vrouwen drie kinderen heeft verwekt. Het oudste kind [minderjarige 1] is geboren op [geboortedatum] 2014. Eiser heeft zich in de correcties en aanvullingen van 15 april 2013 op het rapport van gehoor opvolgende aanvraag uitdrukkelijk op het standpunt gesteld dat hij zich nooit aangetrokken heeft gevoeld tot meisjes. Maar voldoende aannemelijk is dat er in de asielprocedure al sprake was van een (seksuele) relatie met een vrouw, aldus verweerder.
De rechtbank is van oordeel, ook gegeven de beoordelingsruimte die verweerder heeft, dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt stelt dat op grond van deze feiten en omstandigheden niet langer geloofwaardig is dat eiser ten tijde van de asielprocedure oprecht homoseksueel was. Aan dat standpunt staat, anders dan eiser heeft aangevoerd, het bepaalde in WI 2018/9 niet in de weg. Dat, zoals eiser onder verwijzing naar het rapport LHBT&Asiel heeft gesteld, seksuele oriëntatie een breed concept is, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Voornoemd rapport is in dit verband te algemeen van aard en heeft geen betrekking op eisers individuele situatie. Verder stelt verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank in het bestreden besluit niet ten onrechte op het standpunt dat eisers verklaringen over de gestelde homoseksuele relatie hier in Nederland met [A (voornaam)] en later met [B] niet geloofwaardig zijn. Zo weet eiser de achternaam niet van [A (voornaam)] en weet eiser zijn adres niet. Ook van [B] weet eiser het adres niet en evenmin zijn leeftijd. Bovendien heeft eiser blijkens een proces-verbaal van 6 maart 2018 toen verklaard dat hij niet getrouwd is en geen relatie heeft. De door eiser overgelegde brief van [B] maakt dit oordeel niet anders, nu die niet afkomstig is uit een objectieve bron.
6. Nu verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat eiser ten tijde van zijn asielaanvraag onjuiste gegevens heeft verstrekt, heeft verweerder de asielvergunning van eiser met toepassing van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw met terugwerkende kracht tot 25 februari 2013 mogen intrekken. Daaruit volgt dat verweerder heeft kunnen weigeren eiser een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd te verlenen. De beroepsgrond slaagt niet.
Weigering verblijfsvergunning regulier (artikel 8 EVRM)
7.
Eiser heeft vervolgens aangevoerd dat verweerder ten onrechte een verblijfsvergunning regulier heeft geweigerd. De toets aan artikel 8 EVRM heeft niet plaatsgevonden in overstemming met WI 2018/11 en ook overigens heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd dat het weigeren van een verblijfsvergunning regulier geen strijd oplevert met artikel 8 EVRM. Ten onrechte is hierbij aan eiser tegengeworpen dat hij zijn identiteit niet aannemelijk heeft gemaakt. Eiser heeft een Ugandese geboorteakte overgelegd en is bovendien in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel, zodat zijn identiteit door verweerder niet in twijfel is getrokken. Ook de familierechtelijke relatie heeft verweerder niet beoordeeld in overstemming met WI 2018/11. Uit de geboorteakte van [voornaam van minderjarige 1] blijkt dat eiser de vader is. Verder blijkt uit een uittreksel uit het gezagsregister dat de ouders gezamenlijk met het ouderlijk gezag zijn belast. Er is sprake van gezinsleven met [voornaam van minderjarige 1] en eiser geeft daaraan ook invulling. Uit een email van de moeder van [voornaam van minderjarige 1] en diverse whatsappberichten tussen eiser en de moeder blijkt dat eiser omgang heeft met en zorg draagt voor [voornaam van minderjarige 1] . Die zorg is extra van belang nu [voornaam van minderjarige 1] een ontwikkelingsachterstand heeft. Er is sprake van beschermenswaardig gezinsleven met [voornaam van minderjarige 1] . Ook heeft verweerder nagelaten om in de beoordeling te betrekken dat [voornaam van minderjarige 1] nauw contact heeft met zijn twee halfzusjes. Het weigeren van een verblijfsvergunning is in strijd met artikel 24 van het EU-Handvest. Op grond van deze bepaling dienen bij alle handelingen betreffende kinderen, de belangen van het kind de eerste overweging te vormen.
8. De beroepsgrond dat verweerder heeft nagelaten om in de beoordeling te betrekken dat [voornaam van minderjarige 1] nauw contact heeft met zijn twee halfzusjes slaagt niet. Het bestreden besluit strekt er immers niet toe [voornaam van minderjarige 1] verblijf hier in Nederland bij zijn twee halfzusjes te ontzeggen.
Overigens hebben de twee halfzusjes van [voornaam van minderjarige 1] (en dochters van eiser) en hun moeder, net als eiser, geen rechtmatig verblijf in Nederland.
9. Niet in geschil is dat eiser de biologische vader is van [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2014 en van Nederlandse nationaliteit. Ook staat vast dat eiser contact onderhoudt met [voornaam van minderjarige 1] , zodat aanleiding bestaat om aan te nemen dat sprake is van gezinsleven tussen eiser en [voornaam van minderjarige 1] .
10. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) (arrest van 31 januari 2006, Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland)en die van de Afdeling (uitspraak van 25 april 2018)volgt dat verweerder bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van het familie-, gezins- en privéleven een 'fair balance' moet vinden tussen het belang van eiser en [minderjarige 1] enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moet verweerder alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar betrekken. Volgens vaste rechtspraak van het EHRM, bijvoorbeeld het arrest van 3 oktober 2014, Jeunesse tegen Nederland, en het arrest van 8 november 2016, El Ghatet tegen Zwitserlanden volgens de uitspraak van de Afdeling van 5 april 2017, dienen in alle beslissingen over kinderen hun belangen een eerste overweging te vormen en moet aan die belangen, hoewel die belangen op zichzelf niet doorslaggevend kunnen zijn, aanzienlijk gewicht toekomen
.
11. De rechtbank dient te beoordelen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, indien dit het geval is, of verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een 'fair balance' tussen enerzijds het belang van de vreemdeling bij de uitoefening van het gezinsleven hier te lande en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid.
12. Zoals blijkt uit de rechtspraak van het EHRM is van belang ‘whether family life was created at a time when the persons involved were aware that the immigration status of one of them was such that the persistence of that family life within the host State would from the outset be precarious. Where this is the case the removal of the non-national family member would be incompatible with Article 8 only in exceptional circumstances’ (zie onder andere het arrest van 28 juni 2011, Nunez tegen Noorwegen).
13. Verweerder heeft allereerst in de belangenafweging betrokken dat, nu de verblijfsvergunning asiel van eiser met terugwerkende kracht is ingetrokken, het gezinsleven met [voornaam van minderjarige 1] is ontstaan in een periode van niet rechtmatig verblijf. Eiser had er rekening mee moeten houden dat de onjuiste gegevens op enig moment aan het licht zouden kunnen komen en er rechtsherstel zou gaan plaatsvinden. Verweerder weegt zwaar in het nadeel van eiser mee dat hij onjuiste gegevens heeft verstrekt over zijn seksuele geaardheid.
Verder heeft verweerder in de belangenafweging betrokken dat eiser geen geldig document voor grensoverschrijding heeft overgelegd. Daarnaast heeft verweerder betrokken dat uit een individueel ontwikkelplan uit februari 2018 van de [naam school] blijkt dat [voornaam van minderjarige 1] één keer per maand naar zijn vader gaat. Verder wordt eiser in dat ontwikkelplan niet genoemd. Volgens verweerder wordt er slechts beperkt invulling gegeven aan het gezinsleven met [voornaam van minderjarige 1] . De e-mail van de moeder van [voornaam van minderjarige 1] en de diverse whatsappberichten tussen eiser en de moeder van [voornaam van minderjarige 1] bieden onvoldoende grond daarover anders te oordelen, aldus verweerder.
14. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder bij de beoordeling of de weigering van de verblijfsvergunning aan eiser zich verdraagt met het in artikel 8 van het EVRM beschermde recht op de uitoefening van gezinsleven met [voornaam van minderjarige 1] alle door eiser naar voren gebrachte belangen in voldoende mate betrokken. Daarbij stelt verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt dat door eiser slechts beperkt invulling wordt gegeven aan het gezinsleven met [voornaam van minderjarige 1] . Eiser heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is van grote betrokkenheid bij de dagelijkse opvoeding en verzorging van [voornaam van minderjarige 1] . Verweerder heeft verder ook geen uitzonderlijke omstandigheden in de hiervoor in 12. genoemde zin aanwezig hoeven achten. Anders dan eiser heeft aangevoerd, is het de rechtbank niet gebleken dat de beoordeling niet heeft plaatsgevonden in overeenstemming met WI 2018/11. Verweerder stelt zich, het vorenstaande in aanmerking genomen, dan ook niet ten onrechte op het standpunt dat de belangen van eiser niet opwegen tegen de belangen van de staat. Dat betekent dat de weigering om eiser een verblijfsregulier regulier te verlenen geen strijd oplevert met artikel 8 EVRM. Wat eiser heeft aangevoerd over zijn identiteit behoeft dan ook geen bespreking meer. De beroepsgrond slaagt niet.
Afgeleid EU-verblijfsrecht als ouder van een Nederlands minderjarig kind
15. Eiser heeft vervolgens aangevoerd dat verweerder, bij de vraag of hij in aanmerking komt voor een afgeleid EU-verblijfsrecht in verband met de Nederlandse nationaliteit van zijn zoon [voornaam van minderjarige 1] , ten onrechte heeft tegengeworpen dat hij geen geldig paspoort of geldige identiteitskaart heeft overgelegd. Ten tijde van de aanvraag van 28 januari 2018 gold nog het beleid zoals neergelegd in WBV 2017/9. Dat beleid wordt ook genoemd in het voornemen van 19 maart 2018. Ingevolge dat beleid wees verweerder een aanvraag om afgifte van een EU-document waarbij een beroep werd gedaan op het arrest van het Hof van Justitie (HvJ) van 10 mei 2017, Chavez-Vilchezniet af als de vreemdeling niet over een geldig paspoort of een geldige identiteitskaart beschikt. In WBV 2018/4 is dit wel als aanvullende voorwaarde voor de afgifte van een dergelijk document opgenomen. Nu het beleid ten tijde van de aanvraag gunstiger was, had verweerder dat beleid moeten toepassen. Verder stelt eiser zich op het standpunt dat het vereiste dat hij zijn identiteit en nationaliteit moet aantonen niet verenigbaar is met artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) en het arrest Chavez-Vilchez. Daarnaast stelt eiser dat zijn nationaliteit en identiteit al zijn vastgesteld door het verstrekken van de verblijfsvergunning asiel. Bovendien heeft eiser een geboorteakte overgelegd, die zijn nationaliteit en identiteit ondersteunt. Ten slotte beroept eiser zich op het gelijkheidsbeginsel, nu in twee vergelijkbare zaken wel een verblijfsvergunning is verleend op grond van Chavez-Vilchez, terwijl de vreemdelingen net zoals eiser niet beschikten over een geldig paspoort of een geldige identiteitskaart.
16. Nu verweerder ambtshalve en dus niet op aanvraag heeft beoordeeld of eiser in aanmerking komt voor een afgeleid EU-verblijfsrecht, is naar het oordeel van de rechtbank bepalend de inhoud van het beleid zoals dat gold ten tijde van het bestreden besluit. Dat is het beleid, zoals dat geldt met ingang van 1 juli 2018, neergelegd in WBV 2018/4 en thans opgenomen in B10/2.2 van de Vreemdelingencirculaire (Vc). Dat, zoals eiser heeft aangevoerd, in het voornemen naar het beleid zoals neergelegd in WBV 2017/9 wordt verwezen, maakt dit niet anders. Dit betekent dat de rechtbank voorbijgaat aan de nadere gronden van beroep van 11 april 2019, voor zover die gronden zijn gebaseerd op de stelling dat eiser zijn aanvraag vóór 1 juli 2018 en dus vóór de inwerkingtreding van WBV 2018/4 heeft ingediend en eisers verwijzing daarbij naar de vóór 1 juli 2018 bij verweerder bestaande beslispraktijk.
17. In B10/2.2 van de Vc, zoals dat geldt met ingang van 1 juli 2018 en voor zover dat ziet op verblijf van een verzorgende ouder bij een Nederlands minderjarig kind, is onder meer het vereiste opgenomen dat de vreemdeling zijn identiteit en nationaliteit aannemelijk moet maken door het overleggen van een geldig document voor grensoverschrijding of een geldige identiteitskaart. Als de vreemdeling hieraan niet kan voldoen, moet hij zijn identiteit en nationaliteit ondubbelzinnig aantonen met andere middelen. Dat sluit aan bij het algemene uitgangspunt dat een lidstaat van een vreemdeling mag verlangen dat hij zijn identiteit en nationaliteit aannemelijk maakt indien hij op het grondgebied van die lidstaat wil verblijven. Uit het arrest Chavez-Vilchez volgt naar het oordeel van de rechtbank niet dat dit bewijsvereiste in strijd is met artikel 20 VWEU. Het Hof van Justitie heeft zich in dat arrest niet over dit vereiste uitgelaten, omdat de identiteit en nationaliteit van de vreemdeling geen onderwerp van geschil waren. Wel blijkt uit het arrest dat één van de voorwaarden is dat de vreemdeling een derdelander is. Hieruit volgt dat eiser dit aannemelijk moet maken. Vast staat dat eiser geen paspoort of identiteitskaart heeft overgelegd, zodat eiser zijn identiteit en nationaliteit niet heeft aannemelijk heeft gemaakt. Voorts heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de geboorteakte die eiser heeft overgelegd geen document is waarmee eiser zijn identiteit aannemelijk heeft gemaakt. Anders dan eiser heeft aangevoerd brengt het feit dat verweerder in 2013 aan eiser een asielvergunning heeft verleend evenmin mee dat eisers identiteit daarmee aannemelijk is gemaakt. Verder volgt uit eisers stelling dat hij voor het verkrijgen van een nationale identiteitskaart dan wel een paspoort terug zal moeten keren naar Uganda dat hij niet in bewijsnood verkeert.
18. Het beroep van eiser op het gelijksbeginsel, onder verwijzing naar twee inwilligende besluiten van 18 augustus 2017 en 16 januari 2018, zoals gevoegd bij de nadere gronden van beroep van 11 april 2019, slaagt niet. Uit die besluiten blijkt niet dat de desbetreffende vreemdelingen, net zoals eiser, hun identiteit en nationaliteit niet aannemelijk hadden gemaakt. Bovendien gaat het niet om besluiten die genomen zijn onder de werking van het beleid, zoals dat met ingang van 1 juli 2018 geldt.
19. Uit wat onder 17. en 18. is overwogen volgt dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat eiser niet in aanmerking komt voor een afgeleid EU-verblijfsrecht wegens verblijf als verzorgende ouder bij een Nederlands minderjarig kind. De beroepsgrond slaagt niet.
20. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.