ECLI:NL:RVS:2014:3482

Raad van State

Datum uitspraak
19 september 2014
Publicatiedatum
24 september 2014
Zaaknummer
201310804/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning asiel en bewijsvoering staatssecretaris

In deze zaak heeft de Raad van State op 19 september 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De staatssecretaris had op 29 mei 2013 de verblijfsvergunning asiel van de vreemdeling ingetrokken, omdat deze volgens de staatssecretaris onjuiste gegevens had verstrekt bij haar asielaanvraag. De rechtbank had het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en het besluit van de staatssecretaris vernietigd. De staatssecretaris ging hiertegen in hoger beroep.

De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris aannemelijk had gemaakt dat de vreemdeling niet de persoon is die zij beweert te zijn, maar een andere persoon, zoals blijkt uit een proces-verbaal van de Koninklijke Marechaussee. Dit proces-verbaal toonde aan dat de vreemdeling gelijkenis vertoonde met een persoon die in het bezit was van een paspoort dat op naam van deze andere persoon was gesteld. De rechtbank had ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling.

De Raad van State vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. De vreemdeling had niet kunnen aantonen dat de staatssecretaris onzorgvuldig had gehandeld of dat de intrekking van de verblijfsvergunning onterecht was. De beslissing van de staatssecretaris om de verblijfsvergunning in te trekken werd daarmee bevestigd.

Uitspraak

201310804/1/V1.
Datum uitspraak: 19 september 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Assen, van 31 oktober 2013 in zaak nr. 13/15635 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 29 mei 2013 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingetrokken. Het besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 31 oktober 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), voor zover thans van belang, kan de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd worden ingetrokken indien de desbetreffende vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden terwijl die gegevens tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag tot het verlenen zouden hebben geleid.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 23 januari 2014 in zaak nr. 201212028/1/V1), ligt het, indien de staatssecretaris een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd intrekt, omdat zich de grond bedoeld in artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 voordoet, op zijn weg aannemelijk te maken dat daarvan sprake is. Als de staatssecretaris aan deze bewijslast heeft voldaan, is het vervolgens aan de vreemdeling om het door de staatssecretaris geleverde bewijs te weerleggen.
2. In zijn grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vreemdeling bij haar asielaanvraag van 28 maart 2012 (hierna: de aanvraag) onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden als bedoeld in voormelde bepaling. De rechtbank heeft volgens de staatssecretaris ten onrechte overwogen dat de conclusie van het proces-verbaal van bevindingen onderzoek documenten van de Koninklijke Marechaussee van 27 juni 2012 (hierna: het proces-verbaal van 27 juni 2012) dat de vreemdeling gelijkenis vertoont met de persoon die is afgebeeld in een op naam van [naam persoon] gesteld paspoort (hierna: het paspoort) voor meerdere uitleg vatbaar is en geen oordeel bevat over de mate van waarschijnlijkheid dat de vreemdeling niet [de vreemdeling] maar [naam persoon] is. Hiertoe voert de staatssecretaris aan dat de rechtbank heeft miskend dat de vreemdeling volgens het proces-verbaal van 27 juni 2012 gelet op de uiterlijke gelijkenis [naam persoon] is, hetgeen de desbetreffende verbalisant telefonisch heeft bevestigd, en dat hij het besluit ook gebaseerd heeft op de gelijkenis van voornaam, geboortedag en geboortemaand.
2.1. Volgens het proces-verbaal van 27 juni 2012 is het paspoort, waarmee op 18 januari 2012 Oeganda is uitgereisd en op 19 januari 2012 Nederland is ingereisd, op naam gesteld van [naam persoon], geboren te Mengo (Oeganda) op 10 maart 1982. Bij vergelijking van de pasfoto in het paspoort met de foto van de vreemdeling is waargenomen dat het gelaat op nagenoeg dezelfde stand is afgebeeld en de vorm van de neus, mond en oren en de stand van de oren ten opzichte van de ogen overeenkomen. Op grond daarvan is geconcludeerd dat de vreemdeling gelijkenis vertoont met [naam persoon].
Volgens een proces-verbaal van bevindingen onderzoek documenten van de Koninklijke Marechaussee van 21 juni 2012 (hierna: het proces-verbaal van 21 juni 2012) is het paspoort een echt document en zijn er geen zichtbare sporen van vervalsing aangetroffen.
2.2. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris met het proces-verbaal van 27 juni 2012, zoals hiervoor weergegeven en in samenhang bezien met het proces-verbaal van 21 juni 2012 en bovendien de omstandigheid dat de door de vreemdeling bij haar asielaanvraag opgegeven voornaam, geboortedag en geboortemaand overeenkomen met de in het paspoort vermelde gegevens, aannemelijk heeft gemaakt dat de vreemdeling niet [de vreemdeling] maar [naam persoon] is en bij de aanvraag derhalve een onjuiste identiteit heeft opgegeven. Dit oordeel wordt ondersteund door de vermelding van de staatssecretaris in het hogerberoepschrift dat de desbetreffende verbalisant telefonisch heeft medegedeeld dat geen twijfel bestaat over de gelijkenis tussen de vreemdeling en de persoon in het paspoort en dat de conclusie in het proces-verbaal van 27 juni 2012 dat zij gelijkenis vertonen niet tot doel had een lagere gradatie van stelligheid tot uitdrukking te brengen, op welke mededeling de vreemdeling in haar verweerschrift niet heeft gereageerd.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt het besluit getoetst in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
4. De vreemdeling voert aan dat zij geen documenten heeft om het standpunt van de staatssecretaris dat zij ten tijde van haar aanvraag onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden te weerleggen en dat de op haar rustende bewijslast derhalve onredelijk is.
4.1. De enkele stelling van de vreemdeling dat zij niet in staat is door middel van documenten het door de staatssecretaris geleverde bewijs te weerleggen, betekent niet dat de op haar rustende bewijslast onredelijk is.
Het betoog faalt.
5. De vreemdeling voert aan dat de staatssecretaris nader onderzoek had moeten verrichten naar de overige [naam persoon] betreffende documenten die tijdens de huiszoeking, waarbij ook het paspoort is gevonden, aan het licht zijn gekomen. Het betreft documenten over een bezoek van [naam persoon] aan een conferentie in Spanje op 19 of 20 januari 2012 en een brief van [naam persoon] waarin zij ontslag neemt als customer service officer. Volgens de vreemdeling is zij nooit in Spanje geweest en heeft zij nooit in voormelde functie gewerkt.
5.1. Uit 2.2. volgt dat de staatssecretaris aannemelijk heeft gemaakt dat de vreemdeling niet [de vreemdeling] is, maar [naam persoon]. Door de enkele ontkenning dat zij in Spanje is geweest of ooit als customer service officer heeft gewerkt, heeft de vreemdeling het door de staatssecretaris geleverde bewijs niet weerlegd. Een nader onderzoek naar evenbedoelde documenten zou die conclusie niet anders maken.
Het betoog faalt.
6. De vreemdeling voert aan dat de staatssecretaris openheid van zaken had moeten geven over evenbedoelde huiszoeking. Volgens haar zijn de redenen van de huiszoeking en de identiteit van de bewoner van de desbetreffende woning van belang voor de bewijskracht van het paspoort.
6.1. De staatssecretaris heeft alvorens het besluit te nemen een proces-verbaal van bevindingen van 26 juni 2012 van het regionaal politiekorps Drenthe over de huiszoeking aan de vreemdeling gezonden. Dit proces-verbaal vermeldt de identiteit van evenbedoelde bewoner en bevat ook een verslag van diens gehoor. Uit het dossier blijkt niet dat de staatssecretaris over andere informatie over de huiszoeking of de bewoner beschikte. De vreemdeling licht voorts niet toe waarom de redenen van de huiszoeking en de identiteit van de bewoner aan de bewijskracht van het paspoort zouden kunnen afdoen.
Het betoog faalt.
7. De vreemdeling betoogt dat de staatssecretaris het paspoort door de Oegandese autoriteiten had moeten laten controleren, alvorens het besluit te nemen.
7.1. Dit betoog faalt eveneens. Gelet op hetgeen in 2.2 is overwogen, lag het op de weg van de vreemdeling om, bij twijfel aan de bewijskracht van het paspoort, nader onderzoek te laten verrichten.
8. De vreemdeling voert aan dat haar identiteit niet van belang was voor de verlening van de ingetrokken verblijfsvergunning. Volgens haar heeft de staatssecretaris haar asielrelaas in het besluit niet in twijfel getrokken, zodat de verleningsgrond van de krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 verleende verblijfsvergunning is blijven bestaan. De vreemdeling voert voorts aan dat zij bij terugkeer naar Oeganda voor haar leven vreest, omdat haar vader voor haar ogen is vermoord en zij zelf gedetineerd is geweest, waarna zij is ontsnapt en gevlucht, en dat het lot van haar moeder en broertje onzeker is.
8.1. De staatssecretaris heeft zich in het in het besluit ingelaste voornemen van 19 februari 2013 op het standpunt gesteld dat de vreemdeling zich bij de aanvraag bewust van een onjuiste identiteit heeft bediend en daarom niet valt in te zien dat het door haar naar voren gebrachte asielrelaas op haar betrekking heeft. In zijn verweerschrift heeft de staatssecretaris dit standpunt toegelicht door erop te wijzen dat de vreemdeling bij de aanvraag heeft verklaard dat de reden van haar vertrek uit Oeganda op 12 maart 2012 is gelegen in haar detentie in de eerste week van januari tot en met februari 2012, waarbij zij is mishandeld en verkracht. Nu uit het paspoort blijkt dat zij op 18 januari 2012 Oeganda heeft verlaten en op 19 januari 2012 Nederland is ingereisd, heeft de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen geloof kan worden gehecht aan haar verklaringen over het moment van en aanleiding voor haar vertrek uit Oeganda.
Het betoog faalt.
9. Voor zover de vreemdeling bedoelt te betogen dat de staatssecretaris onzorgvuldig heeft gehandeld door tijdens het gehoor van 17 mei 2013 over de intrekking van de verleende verblijfsvergunning niet op alle in de zienswijze aangevoerde punten in te gaan, faalt dit betoog. Het stond de vreemdeling tijdens dat gehoor immers vrij eigener beweging een toelichting op de zienswijze te geven.
10. Ten slotte faalt gelet op de strikte scheiding tussen asiel en regulier het beroep van de vreemdeling op haar gezinsleven in Nederland.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Assen, van 31 oktober 2013 in zaak nr. 13/15635;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Hartsuiker
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 september 2014
620-814.