ECLI:NL:RVS:2018:1415

Raad van State

Datum uitspraak
25 april 2018
Publicatiedatum
26 april 2018
Zaaknummer
201701020/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag inzake de afwijzing van een verblijfsvergunning en inreisverbod voor een Nigeriaanse vreemdeling en haar kinderen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 10 januari 2017 een eerdere afwijzing van een verblijfsvergunning voor een Nigeriaanse vreemdeling en haar kinderen had vernietigd. De vreemdeling had in 2015 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, die door de staatssecretaris was afgewezen, met als gevolg dat er een inreisverbod tegen haar was uitgevaardigd. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende rekening had gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling en haar kinderen in de belangenafweging, met name in het kader van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).

De staatssecretaris ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat het economische belang van Nederland niet in de belangenafweging kon worden betrokken. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris zich niet kon vinden in het oordeel van de rechtbank dat er een motiveringsgebrek was in de besluitvorming. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, maar het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 2 maart 2017 werd ongegrond verklaard. De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling.

Uitspraak

201701020/1/V1.
Datum uitspraak: 25 april 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 10 januari 2017 in zaak nr. 16/12463 in het geding tussen:
[de vreemdeling], mede voor haar minderjarige kinderen,
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 17 november 2015 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om ten behoeve van haar en haar kinderen een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen en tegen de vreemdeling een inreisverbod uitgevaardigd.
Bij besluit van 7 juni 2016 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 januari 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.C. de Klerk, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 2 maart 2017 heeft de staatssecretaris het door de vreemdeling gemaakte bezwaar wederom ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft de vreemdeling beroep ingesteld.
Het beroepschrift is door de rechtbank ter behandeling aan de Afdeling doorgezonden.
De staatssecretaris en de vreemdeling hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    De rechtbank is bij de beoordeling van het beroep tegen het besluit van 7 juni 2016 uitgegaan van de volgende - in hoger beroep onbestreden - feiten en omstandigheden. Niet in geschil is dat de vreemdeling sinds 2002 in Nederland verblijft. Omdat zij aangifte van mensenhandel heeft gedaan is haar met ingang van 2 april 2009 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend, die laatstelijk is verlengd tot 2 april 2012. Bij in rechte vaststaand besluit van 9 mei 2012 is die vergunning ingetrokken met terugwerkende kracht tot 28 maart 2011, evenals de aan haar kinderen verleende verblijfsvergunningen regulier voor bepaalde tijd voor verblijf bij de vreemdeling. De daartegen gerichte beroepen zijn bij uitspraak van de rechtbank van 16 december 2013 ongegrond verklaard. Het daartegen ingestelde hoger beroep is bij uitspraak van de Afdeling van 24 april 2014 met toepassing van artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) ongegrond verklaard. De vier kinderen van de vreemdeling zijn geboren in Nederland; de oudste in 2010, de jongste in 2014. De vader van de kinderen verblijft in Nederland, voor zover bekend zonder verblijfstitel. De vreemdeling heeft van mei 2012 tot april 2013 gewerkt.
2.    De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen omdat de vreemdeling en haar kinderen, allen met Nigeriaanse nationaliteit, niet beschikken over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv-vereiste) en hun uitzetting niet zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn, noch in strijd is met artikel 8 van het EVRM en evenmin zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
3.    De rechtbank heeft het besluit van 7 juni 2016 vernietigd omdat uit de besluitvorming in onvoldoende mate blijkt dat alle door de vreemdeling gestelde omstandigheden in samenhang zijn betrokken bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM.
Het hoger beroep
4.    De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het economische belang van Nederland niet ten nadele van de vreemdeling in de belangenafweging kan worden betrokken, nu het gezien een door de vreemdeling overgelegd e-mailbericht, waarin haar een baan in het vooruitzicht wordt gesteld, aannemelijk is dat zij in staat zal zijn in haar eigen onderhoud te voorzien indien haar een verblijfsvergunning wordt verleend.
4.1.    De staatssecretaris betoogt terecht dat de bewoordingen van het e-mailbericht niet de conclusie rechtvaardigen dat de vreemdeling in het levensonderhoud van haarzelf en haar vier jonge kinderen zal kunnen voorzien en dat de vraag of het economische belang van Nederland is gediend met de aanwezigheid van de vreemdeling en haar kinderen meer behelst dan de vraag of zij een beroep op de algemene middelen zal doen.
4.2.    De klacht is terecht voorgedragen, maar de grief kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden, nu de staatssecretaris zich neerlegt bij het oordeel van de rechtbank dat aan het besluit van 7 juni 2016 een motiveringsgebrek kleeft en daarom moet worden vernietigd.
4.3.    Het hoger beroep is gegrond.
Het beroep tegen het besluit van 2 maart 2017
5.    Het besluit van 2 maart 2017 (hierna: het besluit) wordt ingevolge artikel 6:24 van de Awb, gelezen in verbinding met artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, geacht voorwerp te zijn van dit geding. Bij het nemen van het besluit dient de uitspraak van de rechtbank, gelezen in samenhang met het overwogene onder 4.1, in acht te zijn genomen.
6.    De vreemdeling voert in de eerste plaats aan dat niet duidelijk is hoe hetgeen zij tijdens de hoorzitting van de ambtelijke hoorcommissie van 21 februari 2017 (hierna: de hoorzitting) naar voren heeft gebracht, is meegenomen in het besluit. Daartoe stelt de vreemdeling dat in het besluit ten onrechte is vermeld dat zij tijdens de hoorzitting heeft verklaard dat zij geen hulp krijgt bij de opvoeding van haar kinderen, nu het verslag van de hoorzitting vermeldt dat zij uitlegt dat er één of meerdere malen per week contact is met een arts, dat dit nodig is omdat het dan "heel erg zwaar wordt", dat zij dan vertelt dat zij niet tegen geluiden kan en niet tegen het gepraat van haar kinderen en de arts moet opbellen om te kunnen kalmeren en dat de stress te veel voor haar is. Voorts wijst de vreemdeling er op dat zij tijdens de hoorzitting heeft verklaard dat de vader van haar kinderen uit beeld is verdwenen, waardoor de situatie van haar kinderen nog penibeler wordt.
6.1.    Volgens het verslag van de hoorzitting heeft de vreemdeling op de vraag of zij op dit moment wordt ondersteund bij de opvoeding van haar kinderen, geantwoord dat zij hulp krijgt van de voedselbank en van de daarmee vergelijkbare 'Sociale kruidenier'. De door de vreemdeling bestreden passage uit het besluit is dus niet juist. Dat laat onverlet dat het besluit ook vermeldt dat de vreemdeling heeft verklaard dat zij ongeveer eenmaal per week met een psycholoog een gesprek voert over haar moeilijkheden en dat die gesprekken de vreemdeling helpen bij de opvoeding van haar kinderen. De staatssecretaris is in het besluit hierop ingegaan.
Wat betreft de vader van de kinderen vermeldt het verslag van de hoorzitting dat de vreemdeling heeft verklaard dat sinds een paar maanden er helemaal geen contact meer is met de vader. Deze omstandigheid is in het besluit vermeld en wat betreft de opvoeding van de kinderen bij de besluitvorming betrokken, nu de staatssecretaris zich blijkens het besluit niet langer op het standpunt stelt dat de vader daarbij is betrokken.
6.2.    Deze beroepsgrond faalt.
7.    Verder voert de vreemdeling aan dat zij ten onrechte niet is vrijgesteld van het mvv-vereiste wegens haar gezondheidstoestand. Daartoe betoogt zij dat het uitblijven van behandeling zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn. Subsidiair stelt zij zich onder verwijzing naar het arrest van het EHRM van 8 oktober 2015, Korošec tegen Slovenië, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, op het standpunt dat de rechtbank een onafhankelijke deskundige had moeten benoemen. Meer subsidiair stelt de vreemdeling zich op het standpunt dat uit het arrest van het EHRM van 13 december 2016, Paposhvili tegen België, ECLI:CE:ECHR:2016:1213JUD00417381, volgt dat het criterium 'medische noodsituatie op korte termijn' niet langer geldt.
7.1.    Volgens een advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) van 16 juli 2015 heeft de vreemdeling psychische klachten die voortkomen uit een posttraumatische stressstoornis (PTSS). De vreemdeling staat onder medische behandeling. Naar verwachting zal het uitblijven van die behandeling maar vrij beperkte gevolgen hebben. Vanuit het beeld zelf of vanuit het verleden zijn er geen aanwijzingen dat bij het uitblijven van de behandeling een medische noodsituatie op korte termijn zal ontstaan, aldus het BMA.
De vreemdeling heeft een brief van haar behandelaars van 5 oktober 2015 overgelegd.
In een BMA-nota van 11 november 2015 is op voornoemde brief ingegaan en geconcludeerd dat er geen reden is om het BMA-advies te wijzigen.
De vreemdeling heeft vervolgens een brief van haar behandelaars van 26 augustus 2016 overgelegd. In aanvulling op de brief van 5 oktober 2015 wijzen de behandelaars er op dat in de afgelopen behandelperiode de angst van de vreemdeling om te worden uitgezet zo groot was dat dusdanige zorgen over de fysieke verwaarlozing van de kinderen ontstonden dat een meldcode kindermishandeling en huiselijk geweld werd gestart.
7.2.    Voormelde brieven van de behandelaars bevatten, mede gelet op de inhoud van de BMA-nota, geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de inhoud van het BMA-advies. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat in de BMA-nota terecht is opgemerkt dat, zoals ook volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 10 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:528, aspecten die betrekking hebben op de specifieke gezinssituatie van de vreemdeling buiten beschouwing moeten blijven. Onder deze omstandigheden bestond, gelet op het arrest Korošec, voor de rechtbank geen aanleiding om met toepassing van artikel 8:47 van de Awb een onafhankelijke deskundige te benoemen. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 30 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1674.
De staatssecretaris is gelet op het voorgaande terecht ervan uitgegaan dat het uitblijven van behandeling niet zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn. Gelet op onder meer de uitspraak van 28 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2629, kan de vreemdeling zich daarom ook niet met succes op het arrest Paposhvili beroepen.
De staatssecretaris heeft dan ook niet ten onrechte de vreemdeling niet wegens haar gezondheidstoestand van het mvv-vereiste vrijgesteld.
7.3.    Deze beroepsgrond faalt.
8.    Ten slotte voert de vreemdeling aan dat haar uitzetting in strijd is met artikel 8 van het EVRM, zodat zij ten onrechte niet op die grond is vrijgesteld van het mvv-vereiste. Daartoe wijst zij op haar medische situatie, die volgens haar waarschijnlijk na terugkeer in Nigeria zal verergeren, de gevolgen hiervan voor haar kinderen, de afwezigheid van een vader en een sociaal netwerk, haar slachtofferschap van mensenhandel en uitbuiting, de banden met Nederland van haarzelf en haar kinderen - er is haar een baan aangeboden, haar kinderen zijn in Nederland geboren waarvan twee tijdens rechtmatig verblijf, de vreemdeling en haar kinderen hebben bijna twee jaar rechtmatig in Nederland verbleven - het ontbreken van banden van de kinderen met Nigeria, het grote gewicht dat aan de belangen van haar kinderen moet worden gehecht en het risico dat haar kinderen na terugkeer zullen worden besneden. Dit alles is volgens de vreemdeling door de staatssecretaris niet op waarde geschat of kenbaar meegenomen in de belangenafweging.
8.1.    Uit de jurisprudentie van het EHRM (arrest van 31 januari 2006, Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:2006:0131JUD005043599), en die van de Afdeling (uitspraak van 13 juli 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ7527) volgt dat de staatssecretaris bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van het familie-, gezins- en privéleven een 'fair balance' moet vinden tussen het belang van de vreemdeling en haar kinderen enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moet hij alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar betrekken.
Uit het arrest van het EHRM van 4 december 2012, Butt tegen Noorwegen, ECLI:CE:ECHR:2012:1204JUD004701709, (hierna: het arrest Butt) kan voorts worden afgeleid dat zwaarwegende redenen van migratiebeleid in beginsel aanleiding zijn het gedrag van de vreemdeling aan haar kinderen toe te rekenen, in verband met het risico dat zij gebruikmaakt van de positie van haar kinderen om een verblijfsrecht te verkrijgen voor zichzelf en haar kinderen. Daarnaast kan uit het arrest Butt worden afgeleid dat indien de vreemdeling kon - althans had moeten - weten dat het verblijfsrecht van haar kinderen onzeker was, slechts onder bijzondere omstandigheden reden bestaat voor de conclusie dat op grond van artikel 8 van het EVRM een verplichting bestaat om de vreemdeling en haar kinderen in staat te stellen hun familie-, gezins- en privéleven uit te oefenen in Nederland.
8.2.    Gelet op 7. tot en met 7.3. zal het staken van de medische behandeling van de vreemdeling wegens PTSS op zichzelf niet tot een medische noodsituatie op korte termijn leiden. Dat neemt niet weg dat in het BMA-advies en de BMA-nota de gezinssituatie van de vreemdeling buiten beschouwing is gelaten. Afgaande op de onder 7.1. genoemde brieven van de behandelaars lijkt aannemelijk dat het voor de vreemdeling, gegeven haar psychische klachten, niet gemakkelijk zal zijn om zich met vier jonge kinderen in Nigeria staande te houden.
Anderzijds heeft de vreemdeling vanaf 2002 voornamelijk zonder verblijfstitel in Nederland verbleven en een gezin gesticht terwijl zij had kunnen weten dat zij er niet op kon vertrouwen dat zij haar gezinsleven in Nederland zou mogen blijven uitoefenen.
Voorts heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat het in de rede ligt dat de kinderen, gelet op hun jeugdige leeftijd, zich zullen kunnen aanpassen aan de Nigeriaanse samenleving.
Wat betreft het risico op besnijdenis van de kinderen van de vreemdeling heeft de staatssecretaris erop gewezen dat de National Agency for Prohibition of Traffic in Persons and Other Related Matters (NAPTIP) steun biedt bij hervestiging in Nigeria om het risico op besnijdenis te vermijden. In het door de vreemdeling overgelegde e-mailbericht van een senior pastor van de Redeemed Christian Church of God van 26 augustus 2016 wordt dit niet bestreden.
Voor zover de vreemdeling wil betogen dat zij niet veilig kan terugkeren naar Nigeria omdat zij slachtoffer is geweest van mensenhandel, stelt de Afdeling vast dat dit betoog is verworpen door de rechtbank bij haar onder 1. vermelde uitspraak van 16 december 2013.
Onder deze omstandigheden en gelet op de onder 8.1. geschetste jurisprudentie heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in het nadeel van de vreemdeling uitvalt.
8.3.    Deze beroepsgrond faalt.
9.    Het beroep is ongegrond.
10.    De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    verklaart het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van de staatssecretaris van 2 maart 2017, V-nrs. […], […], […], […] en […] ongegrond;
III.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 501,00 (zegge: vijfhonderdeen euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, griffier.
w.g. Troostwijk    w.g. De Groot
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2018
210.