Overwegingen
1. Eiseres heeft de rechtbank verzocht om vrijstelling van de verplichting tot het betalen van het verschuldigde griffierecht. Uit het door eiseres overgelegde formulier van 30 november 2018 en de bij brief van 6 februari 2019 overgelegde stukken volgt dat zij een zeer laag inkomen heeft. Eiseres voldoet daarmee aan de voorwaarden voor vrijstelling van het betalen van griffierecht. Aan eiseres wordt daarom vrijstelling van de betaling van griffierecht verleend.
2. Eiseres is geboren op [geboortedatum] 1970 en heeft de Franse nationaliteit. Zij is getrouwd met [A] ( [A] ) en hij heeft de Nederlandse nationaliteit. De relatie tussen hen is inmiddels beëindigd en zij zijn verwikkeld in een echtscheidingsprocedure. Zij hebben samen twee kinderen: [minderjarige 1] ( [geboortedatum] 2003) en [minderjarige 2] ( [geboortedatum] 2010). De kinderen wonen in een pleeggezin.
Eiseres verblijft sinds 2001 in Nederland. Zij heeft op 28 september 2017 verzocht om afgifte van een document “duurzaam verblijf voor burgers van de Unie en hun familieleden” (document ‘duurzaam verblijf’).
3. Verweerder heeft de aanvraag van eiseres afgewezen. Verweerder heeft geconcludeerd dat eiseres niet heeft aangetoond dat zij voldoet aan de voorwaarden van artikel 8.12 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Verweerder heeft daarom vastgesteld dat zij nooit rechtmatig verblijf heeft gehad als Unieburger. In het verlengde daarvan heeft verweerder ook geen document ‘duurzaam verblijf’ verstrekt, omdat daarvoor is vereist dat zij tenminste vijf jaar rechtmatig verblijf heeft als Unieburger.
Omvang van het geding – de brief van verweerder van 11 april 2019
4. Verweerder heeft de rechtbank op 11 april 2019 schriftelijk op de hoogte gesteld dat eiseres, aan de hand van de stukken die zij op 8 april 2019 heeft aangeleverd, heeft aangetoond dat zij met ingang van 1 januari 2019 rechtmatig verblijf heeft in Nederland als economisch actieve Unieburger. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat – anders dan in het verweerschrift staat – het bestreden besluit is ingetrokken voor zover het ziet op de vaststelling dat eiseres nooit rechtmatig verblijf heeft gehad in Nederland en dat hierover een nieuw besluit zal volgen. Verweerder stelt dat eiseres daarom geen belang meer heeft bij de beoordeling van de vaststelling dat zij nooit rechtmatig verblijf heeft gehad. Het beroep moet daarom niet-ontvankelijk worden verklaard voor zover het gericht is tegen de vaststelling dat eiseres nooit rechtmatig verblijf heeft gehad.
5. De rechtbank overweegt dat de omvang van het geding in beroep wordt bepaald door het bestreden besluit (en de daartegen gerichte beroepsgronden). De rechtbank toetst het bestreden besluit aan de hand van de beroepsgronden en naar de feiten en omstandigheden die ten tijde van het nemen van het bestreden besluit golden. Aan de rechtbank ligt in dit geval dus voor de vaststelling van verweerder dat eiseres tot 2 oktober 2018 (datum bestreden besluit) nooit rechtmatig verblijf heeft gehad in Nederland als Unieburger. In het verlengde daarvan ligt ook de vraag voor of eiseres duurzaam rechtmatig verblijf heeft in Nederland.
De vaststelling in de brief van verweerder van 11 april 2019 dat eiseres per 1 januari 2019 wel rechtmatig verblijf heeft als Unieburger valt buiten de omvang van het geding, omdat deze vaststelling betrekking heeft op een datum na het bestreden besluit. De rechtbank stelt vast dat eiseres nog belang heeft bij de beoordeling van de vaststelling dat zij tot 2 oktober 2018 nooit rechtmatig verblijf heeft gehad.
Rechtmatig verblijf als economisch niet-actieve burger
6. Eiseres heeft aangevoerd dat zij in de periode van 2001 tot 22 juni 2017 rechtmatig verblijf heeft gehad als economisch niet-actieve burger. De ex-partner van eiseres beschikte sinds hun gezamenlijk verblijf in Nederland vanaf 2001 over inkomsten uit arbeid als zelfstandige. Eiseres stelt primair dat dit afdoende blijkt uit de bijgevoegde uittreksels van de Kamer van Koophandel van de onderneming van haar ex-partner, de bankafschriften over de periode van 2013 tot en met 2018 en de ‘verklaringen geregistreerd inkomen’ van de Belastingdienst over de jaren 2013 tot en met 2015. Subsidiair stelt eiseres dat sprake is van bewijsnood. Ze is niet in staat meer gegevens over te leggen, omdat haar ex-partner haar geen financiële stukken van zijn onderneming wil verstrekken.
7. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) moet iedere Unieburger die duurzaam verblijf in een lidstaat beoogt te verkrijgen, zelf aantonen dat hij of zij voldoet aan de daarvoor geldende vereisten.Dit volgt ook uit het arrest Ziolkowski en Szeja van Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ).
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiseres niet heeft aangetoond dat haar ex-partner in de periode tussen 2001 en 2017 over voldoende middelen heeft beschikt. Over de overgelegde ‘verklaringen geregistreerd inkomen’ van de belastingdienst over de jaren 2013-2015 heeft verweerder terecht gesteld dat deze geen inzicht geven in de werkelijk beschikbare middelen. De overgelegde bankafschriften geven dat inzicht evenmin. De bankafschriften zien slechts op enkele maanden van de genoemde jaren en geven bovendien geen blijk van de inkomsten van de onderneming van de ex-partner van eiseres. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij in bewijsnood verkeert. Hiertoe is van belang dat nergens uit blijkt dat eiseres inspanningen heeft verricht om aan stukken te komen van haar ex-partner. Verweerder heeft eiseres daarom mogen tegenwerpen dat haar ex-partner niet over voldoende middelen heeft beschikt en dat zij geen rechtmatig verblijf heeft gehad als economisch niet-actieve burger. De beroepsgrond slaagt niet.
Artikel 12 van de Verordening 1612/68 EEG (oud)
8. Eiseres heeft aangevoerd dat zij op grond van artikel 12 van de Verordening 1612/68 EEG (oud)recht heeft op verblijf hier in Nederland, omdat haar kinderen hier naar school gaan en zij hen tot voor kort heeft verzorgd en opgevoed. Eiseres verwijst naar de arresten Ibrahim en Teixeira van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 23 februari 2010.
9. De rechtbank overweegt dat uit de arresten Ibrahim en Teixeira volgt dat een persoon met de nationaliteit van een lidstaat die werknemer is geweest in Nederland en daadwerkelijk de zorg heeft voor zijn kind dat hier onderwijs volgt, evenals dit kind, recht van verblijf heeft in Nederland. De betrokken Unieburger hoeft dan niet te voldoen aan de voorwaarden van artikel 8.12, eerste lid, van het Vb.
De rechtbank is van oordeel dat de arresten niet van toepassing zijn op de situatie van eiseres. De kinderen van eiseres hebben immers de Nederlandse nationaliteit en hebben op grond daarvan verblijfsrecht in Nederland. Zij ontlenen geen verblijfsrecht aan artikel 12 van de Verordening 1612/68 EEG (oud). Eiseres kan om die reden ook geen rechten ontlenen aan artikel 12 van de Verordening 1612/68 EEG (oud) en moet dus voldoen aan de vereisten van artikel 8.12 van het Vb. De beroepsgrond slaagt niet.
Het arrest van het HvJ van 10 mei 2017 (Chavez-Vilchez)
10. Eiseres heeft een beroep gedaan op het arrest Chavez-Vilchez. Zij heeft ter zitting erkend dat het arrest niet één op één van toepassing is, omdat zij een Unieburger is. Eiseres heeft betoogd dat het arrest Chavez-Vilchez evenwel leidt tot omgekeerde discriminatie, omdat zij als Unieburger slechter wordt behandeld dan derdelanders. Als derdelander had eiseres namelijk verblijfsrecht kunnen ontlenen aan het arrest Chavez-Vilchez, haar kinderen zijn immers Nederlands. Verweerder dient volgens eiseres het arrest daarom naar analogie toe te passen op de situatie van eiseres.
11. De rechtbank overweegt dat in het arrest Chavez-Vilchez en het arrest Zambranodat daaraan vooraf ging – samengevat – is bepaald dat lidstaten het verblijfsrecht niet kunnen ontzeggen aan een ouder, onderdaan van een derde land, van een kind met de nationaliteit van die lidstaat, als dit er toe zou leiden dat dit kind het grondgebied van de Europese Unie moet verlaten. Niet in geschil is dat eiseres geen derdelander is en om die reden geen beroep kan doen op deze arresten. Het betoog van eiseres dat zij als Unieburger wordt gediscrimineerd ten opzichte van derdelanders die wel een verblijfsrecht ontlenen aan bovengenoemde arresten, volgt de rechtbank niet. Niet gebleken is immers dat de kinderen van eiseres het effectieve genot van de rechten die zij hebben als burger van de Unie wordt ontzegd, doordat zij genoodzaakt zouden zijn de Europese Unie te verlaten indien eiseres naar Frankrijk vertrekt. De beroepsgrond slaagt niet.
12. Ten aanzien van het betoog van eiseres dat de hoorplicht is geschonden, overweegt de rechtbank als volgt. Op grond van vaste rechtspraak van de ABRvS mag verweerder met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van horen afzien indien op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de inhoud van de primaire besluiten en wat daartegen in bezwaar is aangevoerd, doet een dergelijke situatie zich hier voor en heeft verweerder kunnen afzien van horen.
Belangenafweging bij van rechtswege eindigen verblijfsrecht
13. Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder bij de vaststelling dat eiseres nooit rechtmatig verblijf heeft gehad, gehouden was een belangenafweging te maken. Het standpunt van verweerder dat een belangenafweging enkel nodig is in het geval er actief wordt ingegrepen in een bestaand verblijfsrecht is, gelet op de uitspraken van de ABRvS van 7 november 2018niet langer houdbaar, aldus eiseres.
14. Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat uit de uitspraken van de ABRvS van 7 november 2018 volgt dat hij een belangenafweging had moeten maken. Een dergelijke belangenafweging ontbreekt en daarmee bevat het bestreden besluit een motiveringsgebrek. Verweerder stelt zich echter op het standpunt dat uitzetting inmiddels niet meer aan de orde is, omdat eiseres per 1 januari 2019 rechtmatig verblijf als Unieburger heeft in Nederland. Een belangenafweging hoeft daarom niet meer te worden gemaakt, aldus verweerder.
15. De rechtbank overweegt dat de ABRvS in genoemde uitspraken van 7 november 2018 heeft geoordeeld dat een richtlijnconforme uitleg van artikel 8.16, eerste lid, vierde zin, van het Vb meebrengt, dat verweerder de in die bepaling bedoelde belangenafweging niet alleen maakt als hij vaststelt dat het rechtmatig verblijf van een burger van de Unie niet langer bestaat en die burger daarbij meedeelt dat hij Nederland moet verlaten, maar ook als hij vaststelt dat een dergelijk verblijfsrecht, als bedoeld in artikel 8.12 van het Vb, nooit heeft bestaan en de burger daarbij een dergelijke mededeling doet. Vast staat dat verweerder in eerste instantie geen belangenafweging heeft gemaakt. Het bestreden besluit is daarom ondeugdelijk gemotiveerd.
16. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of aanleiding bestaat om de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend en acht daartoe het volgende van belang. Uit de brief van verweerder van 11 april 2019 is gebleken dat eiseres per 1 januari 2019 verblijfsrecht heeft in Nederland als economische actieve Unieburger. Dat betekent dat eiseres niet langer meer is aangezegd dat zij Nederland moet verlaten. Een belangenafweging in dat kader is om die reden niet meer nodig. Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand laten.
17. Omdat het beroep gegrond is, veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,-, en een wegingsfactor 1). Als aan eiseres een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandsverlener.