ECLI:NL:RBDHA:2019:6481

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 juni 2019
Publicatiedatum
28 juni 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 9267
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening voor verblijfsvergunning als zelfstandige

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 28 juni 2019 uitspraak gedaan op het verzoek van een Turkse verzoeker om een voorlopige voorziening in het kader van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning voor arbeid als zelfstandige. De aanvraag was eerder afgewezen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, omdat de verzoeker niet voldeed aan de vereisten, waaronder het overleggen van een deugdelijk ondernemingsplan. De verzoeker had eerder al meerdere aanvragen gedaan, die ook waren afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de verzoeker geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangevoerd die de eerdere afwijzing konden onderbouwen. De voorzieningenrechter benadrukte dat de beoordeling van de aanvraag niet alleen afhankelijk is van de vraag of de onderneming zich kan handhaven, maar ook van de vraag of er een wezenlijk Nederlands belang is. De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening af, omdat de verzoeker niet had aangetoond dat hij voldeed aan de vereisten voor de gevraagde vergunning. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

REchtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/9267
uitspraak van de voorzieningenrechter van 28 juni 2019 op het verzoek om een voorlopige voorziening van

[VERZOEKER], verzoeker, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. B. Anik),
tegen

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 30 november 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoeker voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd met als doel ‘arbeid als zelfstandige’ bij de eenmanszaak ‘[eenmanszaak]’ afgewezen.
Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Verzoeker heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2019.
Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is, met voorafgaand bericht, niet verschenen.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Verzoeker heeft een spoedeisend belang bij het treffen van de gevraagde voorziening, nu hij niet rechtmatig in Nederland verblijft en uit Nederland kan worden verwijderd.
3. Verzoeker heeft de Turkse nationaliteit. Hij heeft op 18 oktober 2016 een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning voor het verrichten van arbeid als zelfstandige bij ‘[eenmanszaak]’ ingediend. Bij besluit van 25 januari 2017 is deze aanvraag afgewezen. Het daartegen gerichte bezwaar is bij besluit van 28 augustus 2017 ongegrond verklaard. Dit besluit staat in rechte vast. Bij besluit van 28 juni 2018 heeft verweerder eenzelfde aanvraag van verzoeker opnieuw afgewezen. Hiertegen heeft verzoeker geen rechtsmiddelen aangewend, zodat ook dit besluit in rechte vast staat. Op 6 november 2018 heeft verzoeker onderhavige aanvraag ingediend.
4. Verweerder heeft aan het primaire besluit ten grondslag gelegd dat de eerste vergunningsaanvraag van verzoeker is afgewezen, omdat hij een summier en onvolledig ondernemingsplan had overgelegd. Hierdoor voldeed verzoeker niet aan de toelatingsvoorwaarden en werd hij daarom niet vrijgesteld van het vereiste dat hij over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) moet beschikken. De door verzoeker in de onderhavige procedure overgelegde stukken zijn niet aan te merken als nieuwe feiten en omstandigheden. Indien de gewijzigde bedrijfsactiviteit en het nieuwe ondernemingsplan wel als relevante nova dienen te worden aangemerkt, heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het ondernemingsplan onvolledig is en dat niet is voldaan aan het documentatievereiste omdat er onvoldoende onderbouwende stukken zijn overgelegd. De aanvraag wordt daarom niet voor advies aan de minister van Economische Zaken voorgelegd. Verzoeker voldoet dan ook niet aan de vereisten voor de gevraagde vergunning en wordt daarom niet vrijgesteld van het mvv-vereiste, aldus verweerder.
5. Verzoeker betoogt in bezwaar dat verweerder willekeurig omgaat met de toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Verweerder heeft ten onrechte tegengeworpen dat eiser bij de aanvraag niet heeft aangegeven welke nieuwe feiten en omstandigheden zich hebben voorgedaan. Verweerder heeft daartoe geen beleid vastgesteld. Voorts wijst verzoeker erop dat het ondernemingsplan is opgesteld en de bijlagen daaraan zijn toegevoegd door een onafhankelijke deskundige.
Verzoeker betoogt voorts dat verweerder de wijziging van de bedrijfsactiviteit ten onrechte niet als novum heeft aangemerkt. Ook heeft verweerder de stukken van voor het besluit op bezwaar van 28 augustus 2017 ten onrechte niet als nova aangemerkt. De omstandigheid dat het ondernemingsplan aanvankelijk te summier was, maakt ook dat de meegestuurde stukken onvoldoende waren. Het ondernemingsplan is nu compleet, zodat er meer stukken ter onderbouwing daarvan bijgevoegd moesten worden. Het is onredelijk om het huidige ondernemingsplan te vergelijken met het eerste ondernemingsplan. Er is nu een uitgebreide toelichting gegeven op de marktanalyse en de concurrentiepositie, met verwijzing naar branchegegevens.
Verzoeker betoogt verder dat verweerder ten onrechte niet heeft aangegeven welke informatie hij mist. Voorts is bij de aanvraag nergens aangegeven dat hij zijn competenties met stukken moet onderbouwen. De arbeidscontracten van zijn werk in Turkije heeft hij niet meer, wel heeft hij referenties overgelegd. Dit is voldoende bewijs van de door hem geleverde arbeid. Verder blijkt uit zijn omzet dat er behoefte is aan de door hem aangeboden diensten en dat hij in staat is het werk te verrichten. Verder heeft hij overeenkomsten van opdrachten, de afdracht van loonbelasting en facturen overgelegd. Verweerder heeft niet naar de stukken gekeken. Voor zover verweerder van oordeel is dat er stukken misten, had verweerder deze bij hem kunnen opvragen, aldus verzoeker.
6. Op grond van artikel 3.30, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb) kan de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking, verband houdend met het verrichten van arbeid als zelfstandige worden verleend aan de vreemdeling die arbeid als zelfstandige verricht of gaat verrichten, waarmee naar het oordeel van de minister een wezenlijk Nederlands belang is gediend.
7. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
7.1
Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) van 22 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1759) vloeit voort dat bestuursrechters het zogenoemde ne bis-beoordelingskader in vreemdelingenzaken niet langer toepassen en dat de bestuursrechter het besluit voortaan als uitgangspunt moet nemen bij zijn toetsing en niet meer uit zichzelf zal beoordelen of er sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Nu verweerder de aanvraag van verzoeker met toepassing van artikel 4:6 van de Awb heeft afgewezen, zal de rechtbank beoordelen of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
7.2
Anders dan verzoeker heeft gesteld is verweerder niet gehouden beleid vast te stellen over de toepassing van artikel 4:6 van de Awb. In hetgeen verzoeker naar voren heeft gebracht ziet de voorzieningenrechter voorts geen aanleiding om tot het oordeel te komen dat verweerder artikel 4:6 van de Awb willekeurig toepast. Ten aanzien van de zaak van de vreemdeling met V-nummer 270.214.3257, waarnaar verzoeker heeft verwezen, heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat die desbetreffende vreemdeling wel een deugdelijk met stukken onderbouwd ondernemingsplan had overgelegd en dat er daarom geen sprake is van gelijke gevallen. Ook de verwijzing van verzoeker naar de uitspraak van 2 mei 2018 van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem (17/12236) gaat niet op, nu verweerder, anders dan in die zaak, in onderhavige zaak wel per overgelegd stuk heeft gemotiveerd waarom die niet als novum wordt aangemerkt.
7.3
Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (uitspraken van 23 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1326, en van 29 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3925) volgt dat verweerder in redelijkheid kan verlangen dat een vreemdeling de volgens paragraaf B6/4.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 vereiste stukken overlegt die nodig zijn om te beoordelen of die vreemdeling aan het vereiste van een wezenlijk Nederlands belang voldoet, mits de vreemdeling daarover redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. Verweerder heeft zich naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter op het standpunt kunnen stellen dat, hoewel het door verzoeker overgelegde ondernemingsplan beter en uitgebreider is dan zijn vorige ondernemingsplan, dit ondernemingsplan nog steeds onvoldoende is. Verweerder heeft zich daartoe terecht op het standpunt gesteld dat in het ondernemingsplan concrete informatie over de door verzoeker genoten opleidingen ontbreekt. Voorts heeft verweerder het opmerkelijk mogen achten dat in het nieuwe ondernemingsplan drie werkgevers in de periode van 2004 tot en met 2009 worden genoemd, waarvan geen één de naam heeft van de ene werkgever die in het vorige ondernemingsplan werd genoemd. Verder heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat in het ondernemingsplan de markt- en concurrentieanalyse in algemene bewoordingen is opgesteld en niet is toegespitst op de onderneming van verzoeker. Zo wordt voornamelijk ingegaan op macro-economische ontwikkelingen in de bouwsector in Nederland, maar worden concurrenten, hun grootte, marktaandeel, prijsstelling en dergelijke niet precies benoemd. In het ondernemingsplan wordt alleen het aantal in Nederland bestaande grondwerkbedrijven genoemd en op basis daarvan geconcludeerd dat verzoeker door de krapte op de markt niet veel hinder heeft van concurrenten. Ook blijkt uit het ondernemingsplan niet het onderscheidend vermogen van de onderneming van verzoeker ten opzichte van de concurrentie. De stelling dat de onderneming thans met succes opereert in de markt is onvoldoende om in verzoekers geval een concurrentieanalyse overbodig te achten. De vereiste stukken dienen immers om de toetsing aan het criterium van het wezenlijk Nederlands belang mogelijk te maken, hetgeen ruimer is dan de vraag of de onderneming zich staande kan houden. Verder volgt uit de voornoemde uitspraken van de Afdeling dat de omstandigheid dat de vreemdeling financiële gegevens heeft overgelegd niet betekent dat verweerder bij de door hem te beantwoorden vraag of de aanvraag voor advies wordt voorgelegd aan de minister, ten onrechte doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan het ontbreken van een toereikende markt- en concurrentieanalyse toegespitst op de eigen dienst in het ondernemingsplan.
Voor zover verzoeker erop heeft gewezen dat het ondernemingsplan is opgesteld door een onafhankelijke deskundige, wordt overwogen dat voorop staat dat het handelen van een door verzoeker ingeschakelde deskundige voor zijn rekening en risico komt.
7.4
De omstandigheid dat de bedrijfsactiviteit van het bedrijf van verzoeker is gewijzigd, heeft verweerder niet als novum hoeven aanmerken. Voor zover uit de registratie van de Kamer van Koophandel blijkt dat het bedrijf van verzoeker ook is geregistreerd als uitzendbureau, heeft verweerder er terecht op gewezen dat deze bedrijfsactiviteit niet blijkt uit het ondernemingsplan. Daarin staat bovendien vermeld (op pagina 10) dat verzoeker voorheen wel eens mensen uitleende, maar dat daar geen sprake meer van is.
8. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft verweerder zich naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter terecht op het standpunt gesteld dat verzoeker geen nieuwe feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht, dan wel geen nieuwe feiten en omstandigheden die aan het eerdere besluit kunnen afdoen. Het bezwaar heeft naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter geen redelijke kans van slagen.
9. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om geen gebruik te maken van de in artikel 78 van de Vreemdelingenwet 2000 neergelegde bevoegdheid, aangezien verzoeker ter zitting heeft verklaard in de bezwaarfase mogelijk nog nadere stukken aan verweerder te overleggen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.E. Bakels, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A. Nobel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 juni 2019.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.