Overwegingen
1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiseres (1), afkomstig uit Abadan in Iran, heeft op 31 maart 2013 op legale wijze per vliegtuig Iran verlaten. Via Turkije, Servië, Hongarije en Duitsland is zij naar Nederland gereisd. Eisers zijn op 14 januari 2018 Nederland binnengekomen en hebben op 18 februari 2018 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, met als doel “verblijf voor familieleven op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) / humanitair” ingediend. Bij besluit van 3 april 2018 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. De procedure aangaande deze reguliere aanvraag is afgesloten met een onherroepelijke uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, van 21 september 2018 (ECLI:NL:RBLIM:2018:8934, AWB 18/5889), waarbij het beroep van eisers tegen het besluit op bezwaar van 7 augustus 2018 ongegrond is verklaard. Op 26 oktober 2018 hebben eisers een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Uit onderzoek in Eurodac is gebleken dat eiseres (1) op 10 november 2017 in Hongarije een asielverzoek heeft ingediend. Verder is uit informatie van de Hongaarse autoriteiten en de verklaringen van eiseres (1) gebleken dat aan eisers door Hongarije op 12 januari 2018 internationale bescherming is verleend en dat hun vergunning geldig is tot 12 januari 2019. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de asielaanvraag van eisers niet-ontvankelijk verklaard omdat aan hen door de Hongaarse autoriteiten internationale bescherming is verleend in de zin van artikel 2, onder a, van de Richtlijn 2011/95/EU (de Kwalificatierichtlijn). 2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de Hongaarse autoriteiten een verblijfsvergunning aan eisers hebben verleend, waaruit de intentie blijkt dat zij eisers willen beschermen. Op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel gaat verweerder ervan uit dat Hongarije de internationale verplichtingen ten aanzien van eisers zal nakomen. Naar de mening van verweerder hebben eisers geen concrete aanwijzingen naar voren gebracht dat niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Daarbij acht verweerder van belang dat eiseres (1) haar verklaringen dat de verklaring die zij moest ondertekenen en haar klacht over de twee opvanglocaties in Hongarije niet met documenten heeft onderbouwd die betrekking hebben op de specifieke situatie van eisers.
Verder heeft verweerder overwogen dat eisers als statushouders die in Hongarije internationale bescherming genieten, op grond van de Kwalificatierichtlijn toegang hebben tot gezondheidszorg, sociale voorzieningen en huisvesting, maar dat zij die rechten wel zelf moeten effectueren. Volgens verweerder is uit de verklaringen van eiseres (1) niet gebleken dat zij hierbij de hulp en ondersteuning heeft ingeroepen van de (hogere) Hongaarse autoriteiten of bij dergelijke instanties heeft geklaagd over het gestelde gebrek aan hulp of het niet nakomen van internationale verplichtingen. Evenmin is gebleken dat de autoriteiten eisers niet kunnen of willen helpen, ondersteunen of beschermen. Ondanks dat verweerder uit de verklaringen van eiseres (1) afleidt dat sprake was van moeilijke leefomstandigheden in Hongarije, is verweerder van mening dat deze leefomstandigheden en de slechte bejegening die eisers hebben ondervonden door de Hongaarse burgers niet dusdanig negatief discriminatoir waren dat sprake was van een schending van artikel 3 van het EVRM. Voorts heeft verweerder geen aanleiding gezien om de beantwoording van de prejudiciële vragen die aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (het HvJ-EU) zijn gesteld in de zaken Milkiyas Addis (C‑517/17), Adel Hamed (C-540/17) en Omar (C-541/17) tegen Duitsland af te wachten. Verweerder gaat er van uit dat eisers in Hongarije zullen worden behandeld overeenkomstig de waarborgen die voortvloeien uit het EVRM en het Vluchtelingenverdrag. Hoewel verweerder meent dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat Hongarije de verplichtingen uit de artikelen 26 (toegang tot werk), 27 (toegang tot onderwijs), 29 (sociale voorzieningen), 32 (toegang tot huisvesting) en 34 (toegang tot integratievoorzieningen) van hoofdstuk VII van de Kwalificatierichtlijn in hun specifieke situatie niet nakomt, mag voor zover dit wel geldt van eisers worden verlangd dat zij zich tot de (hogere) autoriteiten wenden.
Tot slot heeft verweerder overwogen dat voor zover een beroep wordt gedaan op artikel 8 van het EVRM omdat eiseres (2) en eiser graag bij hun in Nederland verblijvende vader willen zijn, er geen ruimte is om de belangen van minderjarige kinderen ambtshalve te toetsen. Nu eisers door de autoriteiten van Hongarije in het bezit zijn gesteld van een verblijfsvergunning en zij daar internationale bescherming genieten, levert dit – gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 14 oktober 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1606) – volgens verweerder een sterk(ere) band op en doet het verblijf van de echtgenoot van eiseres (1) en de vader van eiseres (2) en eiser daar niet aan af. Daarnaast is volgens verweerder evenmin gebleken van belemmeringen voor eisers om zich onmiddellijk te begeven naar het grondgebied van Hongarije. 3. Eisers hebben in beroep aangevoerd dat de situatie voor statushouders in Hongarije dermate slecht is dat een schending van artikel 3 van het EVRM dreigt. Hierbij hebben zij verwezen naar:
het rapport '
Integration of Refugees in Greece, Hungary and Italy: Comparative analysis' van het Europees Parlement van 20 december 2017;
het rapport van de Asylum Information Database (AIDA) over Hongarije van het Hungarian Helsinki Committee (HHC) van februari 2018 (pagina 107-109);
het rapport van het HHC '
Two years after: What's left of Refugee Protection in Hungary' van september 2017 (pagina 9); en
het statement van het HHC van 18 september 2018.
Volgens eisers is de situatie voor statushouders in Hongarije sinds voormelde uitspraak van zittingsplaats Middelburg verslechterd doordat een aantal “
Stop Soros-wetten” is aangenomen, laatstelijk in juni 2018, en vanwege de volledige stopzetting van de financiering van het Asiel, Migratie en Integratiefonds (AMIF) die per 1 januari 2019 werd aangekondigd. Los van het niet nakomen van de internationale verplichtingen is in Hongarije sprake van een door de autoriteiten aangewakkerde xenofobie, aldus eisers. In hun geval, zo benadrukken eisers, wordt de onmenselijke behandeling veroorzaakt door het niet nakomen van een aantal verplichtingen uit de Kwalificatierichtlijn, zoals het niet faciliteren van huisvestiging, het onthouden van iedere vorm van integratie en het in de praktijk niet kunnen krijgen van sociale voorzieningen waardoor zij in Hongarije op straat zouden moeten leven. Naar de mening van eisers is de situatie voor statushouders in Hongarije dermate slecht dat in ieder geval niet kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel in verband met de belangen van het kind. Eisers menen dat zij kwetsbare personen zijn in de zin van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak Tarakhel tegen Zwitserland van 4 november 2014 (ECLI:CE:ECHR:2014:1104JUD002921712). Daarom moeten voor terugkeer naar Hongarije eerst concrete individuele garanties van de Hongaarse autoriteiten worden verkregen met betrekking tot hun huisvesting, sociale voorzieningen, toegang tot medische voorzieningen en toegang tot integratie. Armoede en dakloosheid verhouden zich naar de mening van eisers niet met de rechten van het kind en zijn strijdig met het Internationaal Verdrag tot bescherming van de rechten van het Kind (IVRK), in het bijzonder artikel 24 (gezondheid en gezondheidszorg), artikel 26, eerste lid (sociale voorzieningen) en artikel 27, eerste en derde lid (toereikende levensstandaard).
Verder voeren eisers aan dat de wijze waarop Hongarije bewust de verplichtingen op grond van de Kwalificatierichtlijn niet nakomt dermate stuitend is dat niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag worden uitgegaan. Daarbij hebben zij gewezen op de resolutie die op 12 september 2018 door het Europese Parlement is aangenomen om een zogeheten artikel 7-procedure tegen Hongarije op te starten en op de stap die de Europese Commissie in de inbreukprocedure heeft gezet door een klacht voor te leggen bij het HvJ-EU. Ook menen eisers dat het niet mogelijk of zinvol is om met succes in Hongarije te klagen over het niet nakomen van de verplichtingen uit de Kwalificatierichtlijn en/of schending van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest). Gebleken is immers dat Hongarije bij herhaling heeft laten weten zich niets aan te trekken van de kritiek vanuit niet-gouvernementele organisaties, zoals de oproep door het Noorse Helsinki Comité dat de Europese Unie (EU) dient op te komen voor diens kernwaarden in Hongarije. Dit blijkt eveneens uit de klacht die door Hongarije is ingediend bij het HvJ-EU tegen het Europese Parlement op 17 oktober 2018 (C-650/18) en het feit dat door de Europese Commissie zeker tien zaken bij het HvJ-EU aanhangig zijn gemaakt waarin Hongarije is gedaagd wegens het niet nakomen van verdragen, richtlijnen of schending van het Handvest waaronder de procedure C-78/18 die betrekking heeft op een van de “
Stop Soros-wetten”. Eisers stellen eveneens dat in Hongarije geen sprake is van onafhankelijke rechtspraak. Zo blijkt uit voormelde resolutie van 12 september 2018 dat in 2015 9% van de beroepen met betrekking tot asielverzoeken positief waren, in 2016 1% en dat in 2017 er geen beroepsprocedures waren. Ook blijkt uit deze resolutie dat de Hongaarse immigratieautoriteiten half augustus 2018 zijn gestopt met het verstrekken van voedsel aan volwassen asielzoekers die bij de rechter in beroep gingen tegen afwijzingsbesluiten en dat diverse asielzoekers zich tot het EHRM moesten wenden met een verzoek om tijdelijke maatregelen teneinde weer maaltijden te ontvangen. Van eisers, een alleenstaande moeder en twee minderjarige kinderen, kan niet worden verwacht dat zij zonder huisvesting, zonder uitkering en zonder Hongaars te spreken de hulp inroepen van de (hogere) Hongaarse autoriteiten. Tot slot wijzen eisers op de prejudiciële vragen die door Duitsland op 28 augustus 2017 in de zaak Milkiyas Addis en op 15 september 2017 in de zaken Adel Hamed en Omar aan het HvJ-EU zijn gesteld. In het bestreden besluit heeft verweerder volgens eisers nagelaten om aan te geven wat de consequenties zijn indien Hongarije bewust de verplichtingen uit de Kwalificatierichtlijn niet nakomt.
Samenvattend stellen eisers zich op het standpunt dat Hongarije op fundamentele wijze de verplichtingen schendt die voortvloeien uit hoofdstuk VII van de Kwalificatierichtlijn. Daarbij verwijzen zij ook nog naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 30 november 2018 (ECLI:NL:RBDHA:2018:15458) over een statushouder uit Bulgarije. Naar de mening van eisers is de wijze waarop Bulgarije nalaat daadwerkelijk invulling te geven aan de op grond van de Kwalificatierichtlijn op de lidstaten rustende verplichtingen vergelijkbaar met de situatie in Hongarije. 4. Ingevolge artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 niet‑ontvankelijk worden verklaard in de zin van artikel 33 van de Procedurerichtlijn, indien de vreemdeling in een andere lidstaat van de EU internationale bescherming geniet.
5. Op grond van artikel 3.106a, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) wordt de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 slechts niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, onder a, b of c, van de Vw 2000 indien, naar het oordeel van verweerder, alle relevante feiten en omstandigheden in aanmerking nemend, de vreemdeling in het betrokken derde land overeenkomstig de volgende beginselen zal worden behandeld:
het leven en de vrijheid worden niet bedreigd om redenen van ras, religie, nationaliteit, lidmaatschap van een bepaalde sociale groep of politieke overtuiging, en
er bestaat geen risico op ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000, en
het beginsel van non-refoulement overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag wordt nageleefd, en
het verbod op verwijdering in strijd met het recht op vrijwaring tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of vernederende behandeling, zoals neergelegd in het internationaal recht, wordt nageleefd, en
de mogelijkheid bestaat om de vluchtelingenstatus te verzoeken en, indien hij als vluchteling wordt erkend, bescherming te ontvangen overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag.
In het tweede lid van artikel 3.106a van het Vb 2000 staat dat de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 slechts niet‑ontvankelijk wordt verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, onder a, b of c, van de Vw 2000 indien de vreemdeling een zodanige band heeft met het betrokken derde land dat het voor hem redelijk zou zijn naar dat land te gaan.
6. Nu niet in geschil is dat de Hongaarse autoriteiten eisers van 12 januari 2018 tot 12 januari 2019 internationale bescherming hebben verleend, heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat zij daardoor een zodanige band hebben met Hongarije dat het voor hen redelijk zou zijn naar dat land te gaan. Immers, zoals volgt uit vaste rechtspraak van de Afdeling, onder meer de uitspraken van 6 augustus 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2621, 9 mei 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1253), 30 mei 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1792-1795) en 12 februari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:442), is alleen al omdat een vreemdeling in een lidstaat van de EU erkend vluchteling is dan wel een subsidiaire beschermingsstatus heeft, voldaan aan het bepaalde in artikel 3.106a, tweede lid, van het Vb 2000. 7. Voorts is de positie van statushouders, zoals eisers, in Hongarije niet gelijk te stellen met die van asielzoekers in Hongarije. Eisers kunnen immers aan hun status de rechten ontlenen die hun worden toegekend op grond van de Kwalificatierichtlijn. In hoofdstuk VII van de Kwalificatierichtlijn zijn normen vastgesteld voor de inhoud van de internationale bescherming die een lidstaat van de EU aan onderdanen van derde landen heeft verleend. Zo staat in dit hoofdstuk onder meer dat lidstaten onderdanen van derde landen die internationale bescherming genieten onder dezelfde voorwaarden als voor de eigen onderdanen, onbeperkt toegang tot werk, onderwijs, gezondheidszorg, huisvesting en sociale voorzieningen verlenen. Verder moeten de lidstaten onderdanen van derde landen die internationale bescherming genieten toegang bieden tot integratieprogramma's die zij passend achten om rekening te houden met hun specifieke behoeften of zorgen zij voor omstandigheden waaronder de toegang tot dergelijke programma's is gewaarborgd. Dit betekent dat eisers in Hongarije toegang dienen te hebben tot werk, onderwijs, sociale voorzieningen, gezondheidszorg en huisvesting.
8. Gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag verweerder er naar het oordeel van de rechtbank in beginsel van uitgaan dat Hongarije zijn internationale verplichtingen (uit het Vluchtelingenverdrag, EVRM, Handvest, IVRK en hoofdstuk VII van de Kwalificatierichtlijn) nakomt. Het ligt op de weg van eisers om aannemelijk te maken dat Hongarije dit niet doet en zij bij terugkeer naar dat land een reëel risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest.
9. In voormelde uitspraken van de Afdeling van 30 mei 2018 benadrukt de Afdeling dat uit de rechtspraak van het EHRM – de arresten van het EHRM in de zaken N. Mohammed Hassan e.a. tegen Nederland en Italië van 27 augustus 2013 (ECLI:CE:ECHR:2013:0827DEC004052410, punt 179) en E.T. en N.T. tegen Zwitserland en Hongarije van 30 mei 2017 (ECLI:CE:ECHR:2017:0530DEC007948013, punt 26) – volgt dat de situatie van asielzoekers, een kwetsbare groep die speciale bescherming behoeft, niet te vergelijken is met die van statushouders, die dezelfde rechten hebben als staatsburgers op het gebied van toegang tot werk, gezondheidszorg, sociale huisvesting, onderwijs en sociale voorzieningen. Het enkele feit dat een persoon terugkeert naar een lidstaat waar de economische positie slechter zal zijn dan in de lidstaat waar hij thans verblijft, is niet voldoende om te oordelen dat artikel 3 van het EVRM in dat geval zal worden geschonden. Artikel 3 van het EVRM verplicht in zijn algemeenheid de lidstaten ook niet te waarborgen dat eenieder binnen de jurisdictie van een lidstaat onderdak heeft of financiële ondersteuning ontvangt waarmee een bepaalde levensstandaard kan worden gewaarborgd. Dat neemt echter niet weg dat, zoals de Afdeling overweegt, uit punt 23 van het arrest E.T. en N.T. blijkt dat indien een persoon, die volledig afhankelijk is van steun van de staat, te maken heeft met “
official indifference in a situation of serious deprivation or want incompatible with human dignity”, alsnog sprake is van schending van artikel 3 van het EVRM.
10. Na deze uitspraken van de Afdeling heeft het HvJ-EU in het arrest van 19 maart 2019 in de zaak Ibrahim e.a. tegen Duitsland (zaken C‑297/17, C‑318/17, C‑319/17 en C‑438/17, ECLI:NL:EU:C:2019:219) (het arrest Ibrahim) overwogen dat lidstaten er op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel in het algemeen van mogen uitgaan dat de andere lidstaten asielzoekers en statushouders in overeenstemming met het Unierecht en de door dat recht erkende grondrechten behandelen. Als een vreemdeling met een door een andere lidstaat afgegeven asielstatus in Nederland asiel aanvraagt, mag Nederland dat asielverzoek daarom in principe zonder nader onderzoek afwijzen en de vreemdeling naar die andere lidstaat sturen. Van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan echter niet worden uitgegaan als er een ernstig risico bestaat op schending van het verbod op onmenselijke of vernederende behandeling zoals genoemd in artikel 4 van het Handvest. Hiervoor geldt wel een hoge drempel. Er is pas sprake van een schending van het verbod op onmenselijke of vernederende behandeling als de vreemdeling die volledig afhankelijk is van overheidssteun, terechtkomt in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie die hem niet in staat stelt om te voorzien in zijn meest elementaire behoeften, zoals eten, zich wassen en beschikken over woonruimte, en negatieve gevolgen zou hebben voor zijn fysieke of mentale gezondheid of hem in een toestand van achterstelling zou brengen die onverenigbaar is met de menselijke waardigheid. Deze toestand moet bovendien zijn veroorzaakt door onverschilligheid van de autoriteiten van het land die de status heeft verleend en geheel buiten de schuld van de vreemdeling liggen. Die drempel wordt niet bereikt in situaties die, ook al worden zij gekenmerkt door een grote onzekerheid of een sterke verslechtering van de levensomstandigheden van de betrokken persoon, geen zeer verregaande materiële deprivatie meebrengen waardoor deze persoon in een situatie terechtkomt die zo ernstig is dat zijn toestand kan worden gelijkgesteld met een onmenselijke of vernederende behandeling. Naar het oordeel van de rechtbank is voornoemde uitspraak van de Afdeling van 30 mei 2018 in overeenstemming met het arrest Ibrahim.
11. In dit geval hebben eisers de stelling dat terugkeer naar Hongarije strijdig is met artikel 3 van het EVRM dan wel artikel 4 van het Handvest onderbouwd met algemene documenten die aanleiding geven voor gerede twijfel, zodat verweerder naar het oordeel van de rechtbank is gehouden zelf nader onderzoek te doen naar de feitelijke situatie in het desbetreffende land in het kader van zijn vergewisplicht, ondanks het uitgangspunt van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Zo roepen de door eisers aangehaalde (landen)rapporten van HHC en AIDA gerede twijfel op over het voldoen aan de verplichtingen uit hoofdstuk 7 van de Kwalificatierichtlijn door Hongarije. Gelet hierop dient verweerder vanwege de op hem rustende vergewisplicht nader onderzoek te verrichten naar de feitelijke positie van statushouders in Hongarije en of eisers bij terugkeer naar dat land een reëel risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Hierbij dient verweerder te betrekken dat eisers, een alleenstaande moeder met minderjarige kinderen, als “
kwetsbare personen" worden beschouwd in de zin van de rechtspraak van het EHRM in de zaken Popov tegen Frankrijk van 19 januari 2012 (ECLI:CE:ECHR:2012:0119JUD003947207) en Tarakhel.
12. De vraag waarvoor de rechtbank in dit geval ziet gesteld is of verweerder op juiste wijze invulling heeft gegeven aan zijn vergewisplicht. Daarbij ziet de rechtbank zich tevens voor de vraag gesteld of de juridische en/of feitelijke situatie in Hongarije voor statushouders zodanig slecht is dat zij niet kunnen terugkeren omdat sprake is van extreme armoede of ontberingen van de eerste levensbehoeften en rechteloosheid waartegenover de Hongaarse autoriteiten onverschillig zouden staan.
13. De rechtbank stelt vast dat verweerder, in het kader van deze vergewisplicht en anders dan bij de aangehaalde uitspraak van zittingsplaats Middelburg van 5 april 2018, in mei 2018 vragen over de positie van statushouders in Hongarije via het minister van Buitenlandse Zaken aan het Hongaarse Immigration and Asylum Office heeft voorgelegd. Op 27 juni 2018 en op 11 september 2018 heeft verweerder van de Hongaarse autoriteiten een schriftelijke reactie ontvangen, welke beantwoording verweerder bij zijn besluitvorming heeft betrokken.
14. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich, met betrekking tot de juridische positie van statushouders, terecht op het standpunt gesteld dat statushouders onder de Hongaarse wet gelijk zijn aan Hongaarse staatsburgers. Gebleken is dat sinds de inwerkingtreding van de wijziging van de asielwet van juni 2016 statushouders niet langer in aanmerking komen voor staatssteun, zoals steun voor huisvesting en aanvullende bijstand. Echter, dit betekent niet dat statushouders hierdoor niet dezelfde rechten hebben als Hongaarse staatsburgers op het gebied van werk, gezondheidszorg, onderwijs en sociale voorzieningen. Zo volgt uit de beantwoording door de Hongaarse Immigration Office van vragen over de positie van statushouders in Hongarije, die verweerder bij de brief van 22 februari 2019 heeft ingebracht, dat statushouders onbeperkte toegang hebben tot de arbeidsmarkt met exacte dezelfde rechten als Hongaarse burgers, dat minderjarige statushouders gelijke toegang tot onderwijs (kleuterschool, pedagogische ondersteuning, lager en middelbaar onderwijs, alsook gratis boeken en schoolspullen) hebben als Hongaarse minderjarigen (Hongaarse Act on public education CXC van 2011). Daarnaast blijkt uit deze informatie dat sociale bijstand aan statushouders wordt verstrekt onder dezelfde voorwaarden en op hetzelfde niveau als voor Hongaarse onderdanen, alsmede dat statushouders gedurende zes maanden vanaf de datum waarop hun erkenningsbesluit van kracht wordt recht hebben op medische zorg en dat zij na deze periode dezelfde gezondheidszorg krijgen als elke Hongaarse burger (Hongaarse social security act LXXX van 1997 en Hongaarse Health Act CLIV van 1997). Verder blijkt uit de informatie van de Hongaarse Immigration Office dat statushouders in Hongarije toegang hebben tot huisvestiging onder dezelfde voorwaarden als personen met de Hongaarse nationaliteit. De eerste 30 dagen na de erkenning van de internationale beschermingsstatus hebben statushouders recht op opvang in een opvangcentrum, indien zij over onvoldoende middelen beschikken. Gedurende dit verblijf in het opvangcentrum wordt eveneens hulp geboden bij integratie door de maatschappelijk werkers van het opvangcentrum. Tevens is het mogelijk om huisvesting te zoeken via hetzelfde sociale systeem van huisvesting dat beschikbaar is voor elke Hongaarse burger zonder huis of middelen om zichzelf te onderhouden. Daarmee is
de juridische positievan statushouders in Hongarije in overeenstemming met hoofdstuk VII van de Kwalificatierichtlijn.
15. Eisers hebben in beroep echter betoogd dat wat betreft de positie van statushouders in Hongarije een zeer wezenlijk verschil bestaat tussen het wettelijk kader (
de juridische situatie) en de daadwerkelijke situatie (
de feitelijke situatie). De rechtbank volgt eisers hierin. Daartoe overweegt de rechtbank dat uit de door verweerder overgelegde informatie blijkt dat voor wat betreft de
toegang tot onderwijsbijna geen enkele school voorbereid is om de gespecialiseerde zorg en ondersteuning te bieden die minderjarige statushouders nodig hebben en dat de groeiende xenofobie het voor scholen moeilijker maakt om minderjarige statushouders toe te laten uit angst voor negatieve reacties en vijandigheid van Hongaarse ouders. Minderjarige statushouders worden vaak geplaatst in speciale voorbereidende klassen, zodat integratie met Hongaarse kinderen beperkt blijft. Zodra hun Hongaarse taalniveau voldoende is, kunnen zij wel overstappen naar de normale klassen met Hongaarse kinderen.
Ook blijkt uit deze informatie dat bij de
toegang tot gezondheidszorgin de praktijk barrières bestaan waar statushouders mee te maken krijgen door taalproblemen, het gebrek aan tolken, administratieve problemen en het gebrek aan bewustzijn van de wet. Voorts is het problematisch en duurt het erg lang om als statushouder in het bezit te worden gesteld van een “health insurance card”. Hierdoor ondervinden statushouders extreme moeilijkheden bij het verkrijgen van toegang tot de gezondheidszorg in Hongarije, zoals ook blijkt uit de bijdrage door de United Nations High Commissioner for Refugees (UNHCR) aan het Verenigde Naties (VN) comité voor de mensenrechten in mei 2016 die eisers hebben overgelegd. Weliswaar bestaat de mogelijkheid om via de lokale overheid gratis medische zorg aan te vragen gedurende één jaar als een persoon over onvoldoende middelen van bestaan beschikt en bestaat tevens voor statushouders de mogelijkheid een contract tekenen bij het nationaal ziekenfonds, maar hiervoor moeten zij wel een permanent geregistreerd adres opgeven waar zij ten minste één jaar hebben verbleven. Aan deze eis kunnen statushouders in ieder geval in het eerste jaar van hun verblijf niet voldoen.
Verder blijkt uit voornoemde informatie dat er bij de
toegang tot huisvestingvoor statushouders in de praktijk extreme moeilijkheden zijn voor statushouders die uit opvangcentra komen en integreren in lokale gemeenschappen. Zo is er een algemeen gebrek aan sociale huisvesting in Hongarije, wat eveneens invloed heeft op statushouders. Door het gebrek van appartementen op de woningmarkt zijn de huurprijzen te hoog om betaalbaar te zijn voor recente statushouders. Ook is een adreskaart voor statushouders zeer moeilijk te verkrijgen en dient bij de mogelijkheid voor het verkrijgen van woonruimte rekening gehouden te worden met de zeer beperkte uitkering die eiseres (1) in Hongarije zou kunnen verkrijgen. Naast deze moeilijkheden geven verhuurders er de voorkeur aan hun appartementen aan Hongaarse burgers te verhuren. Gratis accommodatie voor statushouders wordt uitsluitend verstrekt door maatschappelijke organisaties en kerken. Verder zijn er verschillende vormen van gemeentelijke bijstand die enkel aan personen wordt verstrekt die al een aantal jaren in de betreffende gemeente zijn gevestigd.
Tot slot maakt de rechtbank uit informatie van het Directorate-General for Employment, Social Affairs and Inclusion, 2018 op dat de maximale uitkering die eiseres (1) als verzorger van een kind kan ontvangen HUF 48,795 (ongeveer € 155,00 euro) per maand is, dat de employment substituting benefit HUF 22,800 (ongeveer € 72,00 euro) per maand bedraagt en dat er voor statushouders problemen zijn voor wat betreft de
toegang tot deze sociale voorzieningen.Blijkens voornoemde informatie komen deze problemen vooral voort uit een algemene traagheid van het administratiesysteem en uit de algemene taalbarrières als gevolg van het ontbreken van tolkdiensten voor statushouders.
16. De rechtbank is eveneens met eisers van oordeel dat de houding van de Hongaarse autoriteiten moet worden aangemerkt als ‘official indifference’ zoals bedoeld in de uitspraken van de Afdeling van 30 mei 2018, nu de autoriteiten doelbewust onwelwillend zijn richting statushouders. Zo blijkt uit de door eisers aangehaalde officiële website van de Hongaarse overheid “About Hungary”, de state-of-the-nation speech van premier Orbán van Hongarije van 28 februari 2016 en een interview van Bild Zeitung met premier Orbán op 1 augustus 2018 dat in ieder geval bij sommige Hongaarse autoriteiten een bepaalde mate van xenofobie aanwezig is en ook dat de xenofobe stemmingmakerij door de regering van Orbán wordt aangewakkerd. Dit blijkt eveneens uit de invoering van de “
Stop Soros-wetten”. Weliswaar zien deze wetten vooral op asielzoekers, maar de invoering van deze wetten heeft ook directe gevolgen voor statushouders. Zo maakt de rechtbank uit de door eisers overgelegde print van de website van de Central European University (CEU) van 28 augustus 2018 op dat de CEU als gevolg van voornoemde Hongaarse wetgeving was gedwongen het OLIve (Open Learning Initiative) programma te staken voor zowel asielzoekers als voor statushouders. Daarnaast maakt de rechtbank uit het door eisers aangehaalde rapport '
Integration of Refugees in Greece, Hungary and Italy: Comparative analysis' van het Europees Parlement van 20 december 2017 op dat de stopzetting van de financiering door de AMIF zou kunnen betekenen dat 75% van de financiering wegvalt, waardoor aannemelijk is dat de integratie van statushouders in verregaande mate zal worden bemoeilijkt.
17. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat hij erkent dat de feitelijke positie van statushouders in Hongarije moeizaam is, maar dat hij het standpunt handhaaft dat eisers door het verkrijgen van een verblijfsvergunning niet langer volledig afhankelijk zijn van de Hongaarse overheid, omdat statushouders in beginsel de mogelijkheid hebben zelfstandig een bestaan op te bouwen. Bovendien kunnen eisers zich in voorkomende gevallen voor bescherming of hulp wenden tot de Hongaarse autoriteiten. Uit het feit dat aan eisers internationale bescherming is verleend blijkt dat de Hongaarse autoriteiten de intentie hebben eisers te ondersteunen. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt echter niet dat bij dit standpunt van verweerder de belangen van het kind een essentiële overweging hebben gevormd, zoals ter bescherming van de rechten van het kind is bedoeld in het IVRK en in artikel 24, tweede lid, van het Handvest. Bovendien strookt dit standpunt niet met hetgeen hiervoor is overwogen over het gebrek aan ondersteuning die de Hongaarse overheid statushouders zou bieden. De rechtbank ziet zich in dit oordeel gesteund door de uitspraak van de Afdeling van 20 mei 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1612). 18. Gelet op hetgeen hiervoor in rechtsoverwegingen 15 tot en met 17 is overwogen, in onderlinge samenhang bezien, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende invulling gegeven aan zijn vergewisplicht. Naar het oordeel van de rechtbank ligt het bij deze stand van zaken op de weg van verweerder om concrete (individuele) garanties van de Hongaarse autoriteiten te verkrijgen met betrekking tot huisvesting, sociale voorzieningen, toegang tot medische voorzieningen en toegang tot integratie, zodat is gewaarborgd dat eisers – een alleenstaande moeder met jonge minderjarige kinderen - bij terugkeer naar Hongarije niet terecht komen in een situatie van “
serious deprivation or want incompatible with human dignity”die strijdig is met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest. Nu verweerder zulks heeft nagelaten bij het bestreden besluit, wordt het beroep gegrond verklaard, is er geen reden de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten, zal het bestreden besluit worden vernietigd en zal verweerder worden opgedragen opnieuw te beslissen op de aanvraag van eisers met inachtneming van deze uitspraak.
19. De rechtbank komt niet toe aan beoordeling van verweerders betoog dat eisers terecht is tegengeworpen dat zij in Hongarije geen pogingen hebben gedaan om de rechten die bij hun positie als statushouders horen te effectueren Die vraag komt pas aan de orde als is vastgesteld dat eisers niet alleen juridisch, maar ook feitelijk over dergelijke mogelijkheden beschikken. Zoals hiervoor is overwogen, bestaat hierover thans nog onvoldoende duidelijkheid.
20. Nu het beroep gegrond wordt verklaard ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,00 en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.