ECLI:NL:RBDHA:2018:15458

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 november 2018
Publicatiedatum
31 december 2018
Zaaknummer
NL 18.20197 en 18.20198
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag niet-ontvankelijk verklaard; beoordeling van internationale bescherming in Bulgarije

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, op 30 november 2018 uitspraak gedaan in het beroep van een Eritrese asielzoeker tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De staatssecretaris had de asielaanvraag van de eiser niet-ontvankelijk verklaard, omdat hij in Bulgarije internationale bescherming geniet. Eiser heeft in zijn beroep aangevoerd dat hij niet daadwerkelijk toegang heeft tot de bescherming en voorzieningen in Bulgarije, en dat de staatssecretaris zich niet voldoende heeft vergewist van zijn situatie daar. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser in 2011 Eritrea heeft verlaten en via Israël en Soedan in 2017 in Italië is geregistreerd als vreemdeling. In februari 2018 heeft hij in Bulgarije een vluchtelingenstatus gekregen, maar hij heeft Bulgarije verlaten en in juni 2018 een asielaanvraag in Nederland ingediend. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd waarom van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan, gezien de structurele tekortkomingen in het Bulgaarse asielsysteem. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt de staatssecretaris op om binnen vier weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de rechtbank de proceskosten van eiser vergoedt.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.20197 (beroep) en NL18.20198 (voorlopige voorziening)
V-nr.: [V-nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 30 november 2018 in de zaak tussen
[eiser], geboren op [geboortedatum] en van Eritrese nationaliteit, eiser en verzoeker,
hierna te noemen: eiser
(gemachtigde: mr. M.A.C. de Vilder - van Overmeire),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. K. Elias).

Procesverloop

Met het besluit van 29 oktober 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet-ontvankelijk verklaard. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door een waarneemster van zijn gemachtigde, mr. T. Mustafazade. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is verschenen [naam] , tolk in de taal Tigrinya.

Overwegingen

1. De enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter worden in het vervolg van de uitspraak tezamen aangeduid als: de rechtbank.
Informatie over eiser
2. Eiser heeft Eritrea, zijn land van herkomst, naar eigen zeggen in 2011 verlaten. Hij heeft hierover verklaard dat hij in 2011 naar Israël is gereisd, dat hij daar vijf jaar heeft verbleven in slavernij, dat hij vervolgens naar Soedan is vertrokken en begin 2017 naar Italië is gereisd. Op 28 juni 2017 is eiser als vreemdeling geregistreerd in Italië en heeft daar op
27 juli 2017 een verzoek om internationale bescherming ingediend. Vervolgens is eiser in het kader van relocatie van asielzoekers onvrijwillig van Italië naar Bulgarije verplaatst. In Bulgarije is aan eiser op 16 februari 2018 een vluchtelingenstatus toegekend.
Eiser heeft Bulgarije verlaten en heeft op 22 juni 2018 in Nederland een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend.
Het bestreden besluit
3. Met het bestreden besluit heeft verweerder de asielaanvraag van eiser op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 niet-ontvankelijk verklaard, omdat eiser in Bulgarije nog steeds internationale bescherming geniet en hij daar ook daadwerkelijk wordt toegelaten.
Standpunten partijen
4. Eiser stelt primair dat verweerder zich er niet van heeft vergewist dat hij in Bulgarije nog steeds internationale bescherming geniet en tot die lidstaat wordt toegelaten.
Subsidiair stelt eiser dat Bulgarije niet aan zijn internationale verplichtingen jegens statushouders voldoet en dat er in Bulgarije voor een statushouder geen reële mogelijkheid bestaat om de uit die status voortvloeiende rechten te effectueren. Hij verwijst daartoe onder meer naar de prejudiciële vragen [1] die op 15 september 2017 door het Duitse Bundesverwaltungsgericht aan het Hof van Justitie (HvJ) van de Europese Unie (EU) zijn gesteld. Daarnaast heeft eiser tijdens de gehoren, in zijn beroepschrift en ter zitting toegelicht dat hij in Bulgarije geen toegang heeft tot de basale bestaansvoorzieningen. Zo moest hij in Bulgarije de opvang binnen veertien dagen na toekenning van de vluchtelingenstatus verlaten, kreeg hij geen hulp bij het vinden van huisvesting en werk, had hij geen toegang tot medische zorg en is hem geen integratieprogramma aangeboden. Volgens eiser is het als statushouder niet mogelijk om het recht op dergelijke bestaansvoorzieningen te effectueren. Zo heeft een daar werkzame advocate die hem wilde bijstaan zich teruggetrokken, omdat zij door de Bulgaarse overheid onder druk is gezet, gaf het in de opvang aanwezige Rode Kruis hem alleen te kunnen helpen bij het leggen van contact met familie in het land van herkomst en wilde ook de leiding van de opvang niet meer met hem en andere vluchtelingen spreken.
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat is voldaan aan de wettelijke criteria en dat ten aanzien van Bulgarije in algemene zin van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag worden uitgaan. [2] Hoewel de toegang tot huisvesting, werk, onderwijs en gezondheidszorg voor statushouders in Bulgarije moeizaam is, hebben zij in Bulgarije volgens verweerder niet te kampen met een situatie die in strijd is met artikel 3 van het EVRM [3] . In hetgeen eiser aanvoert ziet verweerder geen aanleiding om niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uit te gaan. Van eiser mag worden verwacht dat hij zich tot de Bulgaarse autoriteiten wendt om de uit zijn vluchtelingenstatus voortvloeiende rechten te effectueren.
Het beroep van eiser op de prejudiciële vragen kan hem volgens verweerder niet baten. Ter zitting heeft verweerder betoogd dat het in de verwijzingsuitspraak die tot die vragen hebben geleid namelijk ging om een kwetsbaar gezin en niet zoals in het geval eiser om een alleenstaande man. Dit volgt volgens verweerder uit een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 30 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1792, r.o. 8.5.
Oordeel rechtbank
6.1.
De rechtbank stelt voorop dat verweerder ervan uit mag gaan dat eiser nog steeds internationale bescherming geniet in Bulgarije en dat hij ook daadwerkelijk tot Bulgarije zal worden toegelaten. De rechtbank baseert dit op de – recente – brief van de Bulgaarse autoriteiten van 2 augustus 2018, waarin uitdrukkelijk staat dat aan eiser in Bulgarije op
16 februari 2018 een vluchtelingenstatus is toegekend. Er bestaat geen verdergaande vergewisplicht voor verweerder ten aanzien van het verblijfsrecht van eiser in Bulgarije.
6.2.1.
Eiser heeft een beroep heeft gedaan op de verwijzingsuitspraak van het Bundesverwaltungsgericht [4] (hierna: de verwijzingsuitspraak) en op de naar aanleiding daarvan gestelde prejudiciële vragen aan het HvJ van de EU. Tot 17 december 2018 kunnen de lidstaten van de EU schriftelijk reageren op deze vragen.
6.2.2.
Het standpunt van verweerder dat het in de verwijzingsuitspraak ging om een kwetsbaar gezin en dat dit volgt uit een de uitspraak van de Afdeling van 30 mei 2018 wordt niet gevolgd. In de door verweerder ter zitting aangehaalde uitspraak heeft de Afdeling namelijk geoordeeld over de relevantie van een einduitspraak van het Duitse Bundesverfassungsgericht en niet over de verwijzingsuitspraak.
6.2.3.
Het standpunt van verweerder dat uit de prejudiciële vragen niet kan worden afgeleid dat ten aanzien van Bulgarije niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgaan, wordt evenmin gevolgd, gelet op de motivering in de verwijzingsuitspraak. In het eerste deel van die motivering wordt gesproken van vluchtelingen die na erkenning in Bulgarije geen recht hebben op verblijf in een hotel en die evenmin voldoen aan de voorwaarden voor verblijf in een lokale daklozenopvang of sociale huisvesting.
Zonder woning krijgen zij geen bevestiging van inschrijving, wat het moeilijk maakt om een Bulgaars identiteitsbewijs te bemachtigen. In de praktijk hebben statushouders in Bulgarije verder ook geen toegang tot medische of overheidsdiensten en kunnen zij de uit die status voortvloeiende rechten niet geldend maken.
6.2.4.
Verder staat in de verwijzingsuitspraak dat de feitenrechter uit de bij hem ter beschikking staande informatiebronnen heeft vastgesteld dat het Bulgaarse asielsysteem met betrekking tot erkende vluchtelingen lijdt aan structurele tekortkomingen. Geconcludeerd is dat Bulgarije op fundamentele wijze de verplichtingen schendt die voortvloeien uit de artikelen 20 en verder van de Kwalificatierichtlijn [5] .
6.2.5.
Dit roept concrete en ernstige vragen op ten aanzien van verweerders beoordeling van de situatie in Bulgarije, en in het verlengde daarvan aan het inroepen van het interstatelijk vertrouwensbeginsel door verweerder.
De motivering in de verwijzingsuitspraak doet bij de rechtbank ook gerede twijfel rijzen aan de zin van pogingen en acties door een erkende vluchteling in Bulgarije om tot een verbetering van de situatie te komen, waarbij de rechtbank nog aantekent dat eiser heeft verklaard geprobeerd te hebben acties te ondernemen, maar dat dit tevergeefs was.
Beslissing rechtbank
7.1.
Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens het ontbreken van een deugdelijke motivering. De rechtbank stelt vast dat zij bij deze stand van zaken zelf geen mogelijkheid heeft om het geschil finaal te beslechten. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van vier weken
7.2.
De rechtbank wijst het verzoek om voorlopige voorziening af, omdat bij deze uitspraak op het beroep wordt beslist.
7.3.
Vanwege het constateerde gebrek veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.503,- (1 punt voor het indienen van het verzoek om voorlopige voorziening, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is uitgesproken een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.503,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Tijselink, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S.A. Lemmens, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 november 2018.
griffier
rechter, tevens voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Inzake Adel Hamed tegen Bondsrepubliek Duitsland (C-540/17).
2.Verweerder verwijst naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 4 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:885, en van 30 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1792.
3.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
4.Te vinden op: https://www.bverwg.de/020817B1C37.16.0
5.Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming.