In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 mei 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Ghanese eiser en de minister van Buitenlandse Zaken over de afwijzing van een aanvraag voor een faciliterend visum. De eiser, vertegenwoordigd door zijn advocaat, had een aanvraag ingediend voor een visum om bij zijn vader, referent, in Nederland te verblijven. De aanvraag werd afgewezen omdat de minister twijfelde aan de familierelatie tussen eiser en referent, met name vanwege een tardieve geboorteregistratie in Ghana. De rechtbank oordeelde dat de minister nader onderzoek moest laten verrichten bij de Ghanese autoriteiten indien er twijfels bestonden over de authenticiteit van de overgelegde documenten, zoals de geboorteakte en het paspoort.
De rechtbank stelde vast dat de bepalingen van de Richtlijn 2004/38/EG, die het recht van vrij verkeer en verblijf voor EU-burgers en hun familieleden regelt, van toepassing zijn. De rechtbank oordeelde dat de minister niet voldoende had gemotiveerd waarom eiser niet voldeed aan de vereisten van het nationale recht, en dat de minister niet had aangetoond dat er sprake was van kunstmatig gedrag. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de minister op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van de eiser, die op € 1.024,- werden vastgesteld, en moest de minister het griffierecht van € 170,- vergoeden.