ECLI:NL:RBDHA:2019:5263

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 mei 2019
Publicatiedatum
23 mei 2019
Zaaknummer
18_7781
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling kleinschaligheidsinvesteringsaftrek tussen vennoten van een VOF

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag op 17 mei 2019, gaat het om een geschil tussen vennoten van een vennootschap onder firma (vof) over de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek (KIA) voor de belastingaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2016. Eisers, die gezamenlijk € 128.000 hebben geïnvesteerd in bedrijfsmiddelen van de vof, zijn van mening dat de inspecteur van de Belastingdienst een te laag bedrag aan KIA heeft vastgesteld. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur de KIA terecht heeft verdeeld over de vennoten, waarbij de totale investering in het ondernemingsvermogen als uitgangspunt is genomen. De rechtbank wijst erop dat de wetgever heeft beoogd dat leden van samenwerkingsverbanden niet worden bevoordeeld ten opzichte van eenmanszaken en besloten vennootschappen.

De rechtbank constateert dat eiser niet is gehoord vóór het nemen van de bestreden uitspraak op bezwaar, wat een schending van de hoorplicht inhoudt. Echter, de rechtbank oordeelt dat eiser hierdoor niet is benadeeld, aangezien er geen verschil van mening bestaat over de relevante feiten en de inspecteur geen beleidsvrijheid heeft in deze zaak. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de aanslag IB/PVV zoals opgelegd door de inspecteur. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak is openbaar gedaan en partijen kunnen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 18/7781
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 mei 2019 in de zaak tussen

[EISER], wonende te [PLAATS], eiser(gemachtigde: mr. H. Verbeek),

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 27 september 2018 op het bezwaar van eiser tegen de voor het jaar 2016 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 mei 2019.
Namens eiser zijn verschenen de gemachtigde en [A]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [B] en [C].
Op de zitting is tevens behandeld het beroep van [X] met zaaknummer SGR 18/7792.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. Eiser drijft samen met [X] (de medevennoot), een vennootschap onder firma (vof). Beide vennoten zijn ieder voor de helft gerechtigd tot de winst en het vermogen In 2016 hebben zij gezamenlijk een bedrag van € 128.018 in bedrijfsmiddelen van de vof geïnvesteerd.
2. Eiser heeft aangifte IB/PVV gedaan naar - onder meer - een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 48.789. Daarbij heeft eiser een bedrag van € 6.928 aan kleinschaligheidsinvesteringsaftrek (KIA) in aanmerking genomen. Verweerder heeft de aanslag IB/PVV opgelegd conform de ingediende aangifte.
3. In artikel 3.41 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (de Wet) is het volgende bepaald (tekst 2016):
“1. Indien in een kalenderjaar wordt geïnvesteerd in bedrijfsmiddelen, en de belastingplichtige daarvoor bij de aangifte kiest, wordt een op de voet van het tweede lid berekende kleinschaligheidsinvesteringsaftrek ten laste gebracht van de winst over dat jaar.
2. Bij een investeringsbedrag in een kalenderjaar van:
meer dan
maar niet meer dan
bedraagt de kleinschaligheids-
investeringsaftrek
-
€ 2.300
€ 0
€ 2.300
€ 56.024
28% van het investeringsbedrag
€ 56.024
€ 103.748
€ 15.687
€ 103.748
€ 311.242
€ 15.687 verminderd met 7,56% van het gedeelte van het
investeringsbedrag dat de € 103.748 te boven gaat
€ 311.242
€ 0
3. Indien de onderneming van de belastingplichtige deel uitmaakt van een samenwerkingsverband met een of meer andere belastingplichtigen die daarbij winst uit onderneming genieten of belastingplichtigen voor de vennootschapsbelasting, worden voor de toepassing van het tweede lid hun investeringen voor het samenwerkingsverband samengeteld.”
4. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder bij het opleggen van de aanslag een te laag bedrag aan KIA in aanmerking heeft genomen. Volgens eiser bedraagt de KIA, met inachtneming van de in artikel 3.41, tweede lid, van de Wet geformuleerde rekenregels voor beide vennoten € 13.852 en niet (afgerond) de helft daarvan. Hij verwijst hierbij naar de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 30 november 2017 (ECLI:NL:GHSHE:2017:5282).
5. De rechtbank is van oordeel dat bij de bepaling van het recht op KIA op grond van de tekst van artikel 3.41 van de Wet de totale investering in het ondernemingsvermogen tot uitgangspunt moet worden genomen. De totale investering in de vof bedraagt in 2016
€ 128.018. Uit de tabel van artikel 3.41, tweede lid van de Wet volgt dat de KIA dan
€ 13.852 (€ 15.687 -/- 7,56% van € 128.018 -/- € 103.748) bedraagt. Het bij het totale investeringsbedrag van de vof behorende bedrag aan KIA, zijnde € 13.852, moet vervolgens bij helfte worden verdeeld over eiser en de medevennoot zodat eiser recht heeft op een KIA van € 6.926 (vgl. Gerechtshof Den Haag 3 april 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:759).
6. De rechtbank kan het standpunt van eiser, dat geheel voorbijgaat aan het bepaalde in artikel 3.41, derde lid, van de Wet, niet volgen. Dit temeer niet nu, blijkens de wetsgeschiedenis van artikel 3.41 van de Wet, door de wetgever is beoogd dat leden van samenwerkingsverbanden wat betreft toepassing van de KIA niet worden bevoordeeld ten opzichte van eenmanszaken en besloten vennootschappen. Daar komt nog bij dat, los van wettekst en wetsgeschiedenis, het standpunt van eiser impliceert dat door beide vennoten een bedrag van € 128.018 in bedrijfsmiddelen van hun onderneming is geïnvesteerd, terwijl de totale investering, dus de investering die door de beide vennoten gezamenlijk is gedaan,
€ 128.018 bedraagt. Ook in de door eiser aangehaalde uitspraak van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch is geen steun voor zijn standpunt te vinden. Uit deze uitspraak volgt juist dat, indien er sprake is van een door een samenwerkingsverband aangegane investering, het bedrag van de gezamenlijk aangegane investering bepalend is voor de hoogte van de KIA en dat dit bedrag vervolgens over de vennoten moet worden verdeeld naar rato van het bedrag van hun investering. De aan eiser opgelegde aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 is dan ook in lijn met de uitspraak van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch vastgesteld.
7. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden. Om die reden verzoekt eiser om integrale proceskostenvergoeding. Daarbij heeft eiser aangegeven dat geen aanleiding bestaat om de zaak naar verweerder terug te wijzen.
8. De rechtbank stelt vast dat eiser niet is gehoord vóór het nemen van de bestreden uitspraak op bezwaar. Uit de stukken van het geding volgt niet dat eiser heeft verklaard geen gebruik te willen maken van zijn recht om te worden gehoord. De enkele stelling van verweerder dat telefonisch met eiser is afgesproken om niet te horen is, nu daarvan in het dossier geen onderliggende stukken (zoals een gespreksverslag) aanwezig zijn, onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Evenmin is de rechtbank gebleken van andere omstandigheden waaronder van het horen van eiser kon worden afgezien. Derhalve is sprake van schending van de hoorplicht.
9. De rechtbank ziet echter aanleiding om met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht aan de schending van de hoorplicht voorbij te gaan. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser door het achterwege blijven van een hoorgesprek namelijk niet benadeeld. Omtrent de van belang zijnde feiten en de waardering daarvan bestaat tussen partijen immers geen verschil van mening en het geschil heeft betrekking op een aangelegenheid waarbij de inspecteur geen beleidsvrijheid toekomt. Daarbij komt dat eiser zijn bezwaren in beroep voldoende mondeling en schriftelijk heeft kunnen uiteenzetten (vgl. HR 18 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7495, en HR 20 mei 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT5894).
10. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de aan eiser opgelegde aanslag IB/PVV niet naar een te hoog bedrag is vastgesteld en is het beroep ongegrond verklaard.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.E. Schotte, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Blauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 mei 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302,
2500 EH Den Haag.