ECLI:NL:RBDHA:2019:5080

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 mei 2019
Publicatiedatum
20 mei 2019
Zaaknummer
18 _ 2303
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van verwijtbare werkloosheid en ontslag van een overheidswerknemer na ernstig plichtsverzuim

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 mei 2019 uitspraak gedaan over de verwijtbare werkloosheid van een werknemer van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA). De werknemer was sinds 1995 in dienst en had zich schuldig gemaakt aan ernstig plichtsverzuim door werkafspraken niet na te komen, waaronder het indienen van onterecht declaraties en het niet correct registreren van gewerkte uren. Na een vooronderzoek werd de werknemer op 25 januari 2017 buitengewoon verlof verleend, maar dit werd later omgezet in een schorsing. De werkgever, eiseres in deze procedure, heeft de werknemer per 1 juli 2017 ontslagen. De werknemer heeft vervolgens een WW-uitkering aangevraagd, die door het Uwv werd geweigerd op grond van verwijtbare werkloosheid.

De rechtbank oordeelde dat de werkgever niet met de nodige voortvarendheid had gehandeld, maar dat de ernst van de gedragingen van de werknemer een dringende reden voor ontslag vormde. De rechtbank stelde vast dat de werknemer verwijtbaar werkloos was geworden en dat de WW-uitkering terecht was ingetrokken. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van het Uwv, omdat het niet in overeenstemming was met de feiten en omstandigheden van de zaak. De rechtbank droeg het Uwv op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalde dat de WW-uitkering van de werknemer werd ingetrokken per de dag volgend op de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 18/2303

uitspraak van de meervoudige kamer van 20 mei 2019 in de zaak tussen

[eiseres] , [eiseres] , te [plaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. E. Nederlof),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: mr. M.W.L. Clemens).

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [derde-partij] , te [plaats]

(gemachtigde: mr. L.M. Hoogeveen).

Procesverloop

Bij besluit van 25 juli 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder met ingang van 3 juli 2017 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) geweigerd aan [derde-partij] (de werknemer) op de grond dat hij verwijtbaar werkloos is.
Bij besluit van 20 februari 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van de werknemer gegrond verklaard en aan hem per 3 juli 2017 een WW-uitkering toegekend.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De werknemer heeft als derde-partij bij brief van 25 juni 2018 een schriftelijke uiteenzetting over de zaak gegeven.
Bij brief van 4 december 2018 heeft verweerder geantwoord op een bij brief van 13 november 2018 van de rechtbank gestelde vraag. Eiseres heeft hierop gereageerd bij brief van 27 februari 2019.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 april 2019.
Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De werknemer is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
De werknemer is sinds 1995 in dienst van de (rechtsvoorgangers van de) Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA), laatstelijk in de functie van assistent inspecteur/keurmeester, waarin hij deelnam aan veterinaire inspecties. De NVWA was van oudsher onderdeel van het ministerie van Economische Zaken en is eind 2017 onder verantwoordelijkheid van eiseres gekomen. Eiseres heeft in deze procedure de besluitvorming van de minister van Economische Zaken, zoals die in deze zaak voorafgaande aan de overheveling van de NVWA naar haar ministerie heeft plaatsgevonden, voor haar rekening genomen.
1.2
Naar aanleiding van signalen en feitelijke constateringen dat bepaalde medewerkers van de NVWA, waaronder de werknemer, het niet zo nauw namen met (de verantwoording van) rooster- en werktijden, is een vooronderzoek gestart met betrekking tot de periode van 1 juni 2015 tot en met 19 november 2015 door de interne auditdienst van de NVWA. Naar aanleiding van de resultaten van dit onderzoek, neergelegd in het rapport van 30 november 2016, is de werknemer op 25 januari 2017 gehoord. Na afloop van dit gesprek is hem meegedeeld dat een nader feitenonderzoek zal worden uitgevoerd. Tevens is hem met onmiddellijke ingang buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging verleend. Dit is door eiseres schriftelijk bevestigd bij brief van 26 januari 2017.
1.3
Het nadere feitenonderzoek is afgerond met een rapport van 24 april 2017 dat - kort gezegd - als conclusie heeft dat de werknemer gemaakte werkafspraken voor wat betreft registratie van uitgevoerde werkzaamheden structureel niet is nagekomen. Gebleken is dat de werknemer in de periode van 1 juni 2015 tot en met 19 november 2015 niet de daadwerkelijk gewerkte uren, maar roostertijden opgaf, reistijd als werktijd heeft geschreven, declaraties heeft ingediend voor niet gewerkte uren en 39 lunchvergoedingen heeft gedeclareerd waarop hij geen recht had. Eiseres acht zich hierdoor benadeeld voor een bedrag van minimaal € 5.750,17. Nadat de werknemer in de gelegenheid is gesteld te reageren op de in het rapport neergelegde bevindingen is bij besluit van 19 mei 2017 het voornemen kenbaar gemaakt om aan hem met ingang van 1 juli 2017 wegens zeer ernstig plichtsverzuim de disciplinaire maatregel van ontslag op te leggen. Daarbij is het buitengewoon verlof van de werknemer omgezet in een schorsing. Bij besluit van 21 juni 2017 heeft eiseres het voornemen om de werknemer per 1 juli 2017 te ontslaan ten uitvoer gelegd.
2.1
Op 24 juni 2017 heeft de werknemer een WW-uitkering aangevraagd. Verweerder heeft deze uitkering bij het primaire besluit geweigerd op de grond dat de werknemer per die datum verwijtbaar werkloos is geworden. In bezwaar heeft de werknemer hiertegen aangevoerd dat eiseres bij de onderhavige ontslagverlening niet die voortvarendheid heeft betracht die van haar verwacht mocht worden. Dat maakt volgens de werknemer dat hier niet kan worden gesproken van een subjectief dringende reden voor ontslag. Dit bezwaar van de werknemer is door verweerder bij het bestreden besluit gegrond verklaard.
2.2
Het bestreden besluit berust in de eerste plaats op het standpunt dat eiseres met het verlenen van buitengewoon verlof op 26 januari 2017 een te licht middel heeft gekozen. Daarnaast is op dat moment geen ondubbelzinnige mededeling gedaan dat een negatieve uitslag van het onderzoek zal leiden tot een eventueel strafontslag.
Tevens vindt verweerder dat toen op 24 april 2017 het onderzoeksrapport werd vastgesteld, het buitengewoon verlof ten onrechte niet is omgezet naar een schorsing zodat opnieuw geen signaal met betrekking tot arbeidsrechtelijke gevolgen is afgegeven. Dat is pas op 19 mei 2017 gebeurd. Nu vanaf het verlenen van buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging tot aan het voornemen tot disciplinair ontslag aan de werknemer geen ondubbelzinnige mededeling is gedaan dat een disciplinair ontslag tot de mogelijkheden behoort, is geen sprake van voortvarend handelen van eiseres en ontbreekt het daarom aan subjectieve dringendheid.
3. Eiseres bestrijdt dat zij niet met de nodige voortvarendheid heeft gehandeld. Zij stelt daartoe dat op het moment van het verlenen van buitengewoon verlof de gedragingen van de werknemer nog niet vast stonden en er nog geen hoor en wederhoor had plaatsgevonden. Daarom zou het mogelijk getuigen van al te voortvarend handelen om de werknemer op dat moment te schorsen in zijn ambt. Het buitengewoon verlof is verleend door de NVWA en die is niet bevoegd om disciplinaire maatregelen te nemen. Tevens betoogt eiseres dat op 26 april 2017 het onderzoeksrapport ter beschikking is gesteld aan haar directeur bedrijfsvoering, die toen nog geen standpunt kon innemen. Afgezien van de werknemer waren er vijf andere werknemers betrokken, waarbij ieders aandeel moest worden onderzocht en de aangevoerde gronden met betrekking tot de urenaantallen en de gestelde heersende cultuur op de werkplek moesten worden gewogen. De uitkomst daarvan is neergelegd in het voornemen van 21 mei 2017. Eiseres benadrukt dat zij zorgvuldigheid diende te betrachten en niet over één nacht ijs kon gaan.
4.1
Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW legt op de werknemer de verplichting te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Volgens artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden als aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt.
4.2
Artikel 27, eerste lid, van de WW bepaalt – voor zover hier van belang – dat het Uwv een bedrag blijvend op de uitkering in mindering brengt indien de werknemer de verplichting als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten.
4.3
Artikel 23, eerste lid, van de WW bepaalt - voor zover hier van belang - dat de intrekking of verlaging van een uitkering, die voortvloeit uit het door de werkgever ingesteld beroep, niet eerder plaatsvindt dan de dag volgend op die waarop de uitspraak is gedaan. Ingevolge het tweede lid geldt het eerste lid niet, indien de uitkering door eigen schuld of toedoen van de werknemer ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
4.4
De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft in uitspraken van 7 november 2018, zie onder meer ECLI:NL:CRVB:2018:3469, zijn standpunt over verwijtbare werkloosheid in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW gewijzigd. In deze uitspraken oordeelt de CRvB dat er aanleiding bestaat het onderscheid tussen de objectief dringende en de subjectief dringende reden niet langer te maken voor zover daarmee wordt gedoeld op de voortvarendheid waarmee de werkgever bij de beëindiging van het dienstverband heeft gehandeld.
Aan dit oordeel ligt ten grondslag dat de in artikel 7:677 van het BW opgenomen onverwijldheidseisen geen deel uitmaken van het begrip dringende reden in artikel 7:678 van het BW waarnaar artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW verwijst.
Bij de beoordeling van de vraag of is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is het voldoen aan de onverwijldheidseisen dus geen voorwaarde meer.
4.5
De CRvB heeft voorts overwogen dat voor de vraag of er sprake is van verwijtbare werkloosheid, gelet op de tekst en de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, een materiële beoordeling plaats dient te vinden van de vraag of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt. Daarbij is artikel 7:678 van het BW de maatstaf en moeten alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen. Tot de elementen die moeten worden gewogen, behoren de aard en ernst van de gedraging(en) van de werknemer, de wijze waarop de werkgever in de specifieke situatie en in de specifieke werkrelatie het verweten gedrag beoordeelt, de in dat verband voor de werknemer kenbare bedoeling van de werkgever, de aard en duur van de dienstbetrekking, de wijze waarop de werknemer deze heeft vervuld, en de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd en de gevolgen die een beëindiging van het dienstverband voor hem zou hebben. Ook indien de gevolgen ingrijpend zijn, kan een afweging van deze persoonlijke omstandigheden tegen de aard en de ernst van de gedraging(en) tot de conclusie leiden dat beëindiging van de dienstbetrekking gerechtvaardigd is. Indien tot het aannemen van een dringende reden wordt geconcludeerd, zal in het kader van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW vervolgens nog moeten worden getoetst of de werknemer van de dringende reden een verwijt kan worden gemaakt.
5.1
Op de vraag van de rechtbank of de uitspraak van de CRvB van 7 november 2018 aanleiding geeft tot het innemen van een ander standpunt, heeft verweerder bij brief van 4 december 2018 vermeld bij zijn standpunt te blijven dat eiseres niet van aanvang af op een kenbare en ondubbelzinnige manier heeft meegedeeld dat zij het ernstig opnam en streefde naar definitieve verwijdering van de werknemer van de werkvloer. Volgens verweerder heeft het bij eiseres gedurende geruime tijd ontbroken aan een kenbare bedoeling.
5.2
Eiseres heeft in haar reactie van 27 februari 2019 aangegeven niet af te wijken van haar opvatting dat zij binnen de voor haar geldende kaders met de nodige voortvarendheid heeft gehandeld. Kort na het vaststellen van het onderzoeksrapport is de werknemer het voornemen tot strafontslag en zijn schorsing kenbaar gemaakt. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de voorwaarde van de “kenbare bedoeling” hier geen doorslaggevend element is. Volgens eiseres is hier in het geval van de werknemer sprake van verwijtbare werkloosheid.
6.1
De rechtbank overweegt dat de door eiseres aan de werknemer ten laste gelegde feiten, als hiervoor onder 1.2 en 1.3 vermeld, door partijen in deze procedure niet worden betwist. Gelet op de feiten in onderlinge samenhang bezien en gelet op de onder 4.4 weergegeven maatstaf, ligt aan de werkloosheid van de werknemer een dringende reden als bedoeld in artikel 7:678 van het BW ten grondslag en kan hem daarvan een verwijt worden gemaakt. In dat kader is van belang dat de werknemer functioneerde als keurmeester bij een controlerende en inspecterende overheidsorganisatie als de NVWA. De integriteit en betrouwbaarheid van het personeel van de NVWA moet dan ook boven iedere twijfel verheven zijn.
Dat de werknemer al 22 jaar bij de NVWA in dienst was, leidt de rechtbank, het zeer ernstig plichtsverzuim van de werknemer in aanmerking genomen, niet tot een ander oordeel.
6.2
Eiseres heeft daarom op grond van de aan de werknemer verweten gedragingen in redelijkheid tot de conclusie kunnen komen dat door toedoen van de werknemer een situatie is ontstaan waarin niet van haar gevergd kon worden de arbeidsverhouding met de werknemer te laten voortduren.
7.1
Eiseres heeft de werknemer na het afronden van het vooronderzoek op 25 januari 2017 buitengewoon verlof verleend. Bij de schriftelijke bevestiging op 26 januari 2017 heeft eiseres aan de werknemer meegedeeld dat hij geen werkzaamheden mag verrichten en niet op het werk mag verschijnen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres daarmee duidelijk te kennen gegeven dat zij de werknemer hangende het onderzoek niet wilde terugzien op de werkvloer. De opvatting van verweerder dat eiseres met het verlenen van buitengewoon verlof een te licht middel heeft toegepast, volgt de rechtbank niet. Ten tijde van het verlenen van buitengewoon verlof liep het onderzoek naar de gedragingen van de werknemer nog, zodat het opleggen van een disciplinaire maatregel op dat moment niet passend zou zijn geweest.
7.2
Ook de stelling van verweerder dat eiseres niet van aanvang af de voor de werknemer kenbare bedoeling heeft geuit dat zij zijn gedragingen ernstig opnam, volgt de rechtbank niet. Naar haar oordeel moet de voorwaarde van de “kenbare bedoeling” in de nieuwe maatstaf van de CRvB worden bezien in samenhang en gewogen met de andere omstandigheden. Eiseres heeft, zodra de feiten vaststonden, aan de werknemer op 19 mei 2017 het voornemen tot strafontslag kenbaar gemaakt en, in de aanloop naar het disciplinair ontslag per 1 juli 2017, het buitengewoon verlof omgezet in een schorsing. Daarmee heeft eiseres, toen zij eenmaal in dat kader over voldoende gegevens beschikte, de werknemer kenbaar gemaakt dat zij diens gedragingen als zeer ernstig beoordeelde.
7.3
Met het betoog ter zitting dat eiseres eerder en sneller tot actie had kunnen en moeten overgaan, miskent verweerder dat niet de route maar de reden van de werkloosheid bepalend is en dat de voortvarendheid waarmee eiseres bij de beëindiging van het dienstverband heeft gehandeld, niet langer voorwaarde is voor de aanwezigheid van verwijtbare werkloosheid. De rechtbank wijst er in dit verband op dat het geval van de werknemer niet op zich zelf stond en dat het feitenonderzoek een zestal werknemers betrof, waarbij eiseres steeds zorgvuldig en behoedzaam heeft geopereerd.
7.4
Nu de werkloosheid de werknemer in overwegende mate kan worden verweten, volgt uit het voorgaande dat verweerder op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW gehouden was een maatregel op te leggen door een bedrag blijvend op de WW-uitkering van de werknemer in mindering te brengen.
8.1
Het beroep van eiseres is gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd. De rechtbank ziet, gelet op het betoogde ter zitting, geen aanleiding verweerder de gelegenheid te geven om het gebrek te herstellen na toepassing van de bestuurlijke lus, omdat dat naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
8.2
De rechtbank, toepassing gevend aan artikel 23, eerste lid, van de WW, bepaalt tevens dat de WW-uitkering van de werknemer wordt ingetrokken de dag volgend op die waarop deze uitspraak is gedaan. De rechtbank wijst in dit verband op haar uitspraak van 7 juni 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:6084. Het tweede lid van artikel 23 van de WW acht de rechtbank hier niet van toepassing. Eiseres kan zich desgewenst tot verweerder wenden met het verzoek om op de voet van artikel 108, eerste lid, aanhef en onder j, van de Wet financiering sociale verzekeringen de schade die zij lijdt door toepassing van artikel 23, eerste lid, van de WW en de daaraan verbonden uitvoeringskosten te vergoeden.
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres het griffierecht van € 338,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.A.J. Overdijk, voorzitter, mr. H.A.G. Nijman en
mr. M.M. Meessen, leden, in aanwezigheid van F.P. Krijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 mei 2019.
griffier voorzitter
(bij verhindering van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door mr. H.A.G. Nijman)
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.