ECLI:NL:RBDHA:2017:6084

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 juni 2017
Publicatiedatum
7 juni 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 5438
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verwijtbare werkloosheid en de gevolgen voor de WW-uitkering in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 juni 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen de minister van Buitenlandse Zaken en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de toekenning van een WW-uitkering aan een werknemer die verwijtbaar werkloos was geworden. De werknemer, die sinds 1982 als archiefmedewerker bij de minister werkte, had zich schuldig gemaakt aan ernstig plichtsverzuim, waaronder overmatig alcoholgebruik en ongeoorloofde afwezigheid. Na een voorwaardelijk ontslag in 2013, werd hij in 2014 definitief ontslagen. De werknemer had zich ziek gemeld en ontving een Ziektewet-uitkering, maar vroeg in 2015 een WW-uitkering aan, die door de Uwv werd toegekend. De minister maakte bezwaar tegen deze toekenning, stellende dat de werknemer verwijtbaar werkloos was geworden door zijn gedragingen. De rechtbank oordeelde dat de werknemer, ondanks zijn persoonlijke omstandigheden, verwijtbaar werkloos was geworden. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van de Uwv en herroept het primaire besluit, waardoor de WW-uitkering van de werknemer werd ingetrokken. De rechtbank concludeerde dat de werknemer verantwoordelijk was voor zijn eigen handelen en dat de Uwv ten onrechte had geoordeeld dat er geen dringende reden voor ontslag was.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 16/5438

uitspraak van de meervoudige kamer van 7 juni 2017 in de zaak tussen

de minister van Buitenlandse Zaken (BZ), te Den Haag, eiser

(gemachtigde: mr. E.M. Viergever- van Mourik),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: mr. D. Spiering-Kalay).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[persoon], te [woonplaats] .

Procesverloop

Bij besluit van 11 december 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder derde-partij met ingang van 16 november 2015 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW).
Bij besluit van 3 juni 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 mei 2017. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich eveneens laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Derde-partij is verschenen.

Overwegingen

1. Derde-partij (hierna: de werknemer) was sinds 1 februari 1982, laatstelijk in de functie van archiefmedewerker, werkzaam bij BZ. De laatste jaren hebben zich in het functioneren van de werknemer problemen voorgedaan in verband met overmatig alcoholgebruik, ongeoorloofde afwezigheid en het niet naleven van de regels omtrent ziekmelding en verlof. Bij besluit van 27 juni 2013 heeft eiser aan de werknemer de straf van voorwaardelijk ontslag opgelegd met als voorwaarde dat hij zich gedurende de periode van 1 juni 2013 tot 1 juni 2015 niet wederom schuldig maakt aan soortgelijk of een andere vorm van plichtsverzuim.
Nadat de werknemer op 2 december 2013 zich wederom had schuldig gemaakt aan (ernstig) plichtsverzuim door zonder opgaaf van redenen niet op het werk te verschijnen, heeft eiser bij besluit van 18 december 2013 het voorwaardelijk ontslag met ingang van 1 januari 2014 ten uitvoer gelegd door de werknemer per die datum de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag op te leggen. Bij uitspraak van 13 mei 2015 van de ambtenarenrechter te Den Haag, ECLI:NL:RBDHA:2015:5569, is het door de werknemer tegen het ontslag ingestelde beroep ongegrond verklaard. Hiermee is het ontslag in rechte komen vast te staan.
2. Op 3 december 2013 heeft de werknemer zich ziek gemeld en is aan hem op grond van artikel 54b van de Regeling dienst buitenlandse zaken als gewezen ambtenaar zijn bezoldiging wegens ongeschiktheid tot werken gedurende 78 weken doorbetaald tot 30 juni 2015. In aansluiting daarop is aan de werknemer door verweerder een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend. In het kader van een zogeheten eerstejaars ZW‑beoordeling is het ziekengeld van de werknemer per 16 november 2015 beëindigd. Naar aanleiding van een aanvraag van 7 november 2015 van de werknemer heeft verweerder bij het primaire besluit aan hem met ingang van 16 november 2015 een WW‑uitkering toegekend. Na door eiser gemaakt bezwaar heeft verweerder bij het bestreden besluit zijn primaire besluit gehandhaafd.
3. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat de werknemer zich heeft schuldig gemaakt aan plichtsverzuim op grond waarvan van eiser niet kon worden gevergd het dienstverband te laten voortduren. Er is derhalve volgens verweerder objectief bezien sprake van een dringende reden voor het ontslag. Omdat de gedragingen van de werknemer voor eiser ontoelaatbaar waren en eiser het disciplinaire ontslag met voortvarendheid heeft uitgevoerd, is volgens verweerder ook in subjectieve zin sprake van een dringende reden. Gelet echter op de individuele omstandigheden van het geval, waaronder de aard en duur van het dienstverband en het feit dat de werknemer zijn functie geruime tijd zonder problemen heeft vervuld, ziet verweerder geen aanleiding om uit te gaan van een dringende reden die in de weg staat aan de toekenning van een WW-uitkering. Verweerder heeft hierbij tevens in aanmerking genomen dat de werknemer bekend is met bepaalde beperkingen die het gedrag en het ongeoorloofd werkverzuim kunnen verklaren. Verder heeft verweerder de aard en ernst van de gedraging van de werknemer afgewogen ten opzichte van de persoonlijke omstandigheden, zoals zijn leeftijd, zijn beperkingen en de ingrijpende gevolgen van het ontslag. Ten slotte stelt verweerder dat de gedraging die geleid heeft tot het disciplinair ontslag, de werknemer in medisch opzicht niet te verwijten valt. Dat baseert verweerder op het oordeel van de verzekeringsarts die de eerstejaars ZW‑beoordeling heeft uitgevoerd. Verweerder concludeert dat daarom in het geval van de werknemer niet gesproken kan worden van verwijtbare werkloosheid.
4. In beroep voert eiser aan dat sprake is van een dringende reden waarvan de werknemer een verwijt kan worden gemaakt, reden waarom hij geen aanspraak heeft op een WW-uitkering. Eiser acht het bestreden besluit ondeugdelijk en onjuist gemotiveerd en in strijd met de rechtszekerheid. In dat verband stelt eiser dat de duur van het dienstverband en het functioneren van de werknemer minder zwaar wegen dan de ernst van het plichtsverzuim en het aantal keren dat de werknemer is gewaarschuwd. Bij die waarschuwingen is de werknemer steeds voorgehouden dat herhaling van en volharding in zijn gedrag zouden leiden tot strafontslag, zeker nu aan het definitieve ontslag een voorwaardelijk ontslag is voorafgegaan.
Verder stelt eiser zich op het standpunt dat alleen dan geen sprake zou zijn van verwijtbaarheid van het plichtsverzuim, indien het alcoholgebruik moet worden toegeschreven aan een niet door de alcohol veroorzaakt psychisch defect waardoor de werknemer niet in staat was zijn wil te bepalen. Daarvan is volgens eiser blijkens de uitspraak van de ambtenarenrechter geen sprake. Volgens eiser heeft verweerder zijn conclusie dat de werknemer geen verwijt treft, gelet op de beschikbare medische informatie, daarom niet onderbouwd. Eiser concludeert dat aan de werknemer ten onrechte een WW-uitkering is toegekend en dat deze WW-uitkering niet op eiser mag worden verhaald.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1
Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW voorkomt de werknemer dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Ingevolge artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden als aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt. Of sprake is van een dringende reden moet worden beoordeeld naar de maatstaven van het arbeidsovereenkomstenrecht, ook indien het gaat om een arbeidsverhouding die wordt beheerst door het ambtenarenrecht.
5.2
De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft in zijn rechtspraak, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 18 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH2387, een toetsingskader gegeven voor zaken waarin sprake is van een dringende reden voor ontslag. Dit toetsingskader houdt in dat verweerder inhoudelijk moet beoordelen of aan de werkloosheid zowel een objectief als een subjectief dringende reden ten grondslag ligt. Er is pas sprake van een dringende reden indien redelijkerwijs niet van de werkgever gevergd kan worden de dienstbetrekking nog langer te laten voortduren. Dat zal volgens de CRvB steeds per individueel geval dienen te worden beoordeeld. Tot de elementen die moeten worden gewogen bij de inhoudelijke beoordeling of de werkloosheid het gevolg is van een dringende reden behoren dus de objectiviteit en de subjectiviteit van de dringende reden alsmede de andere relevante gezichtspunten, zoals de aard van de dienstbetrekking, de duur daarvan en de wijze waarop de werknemer de dienstbetrekking heeft vervuld, alsmede de persoonlijke omstandigheden voor de werknemer, waaronder zijn leeftijd en de gevolgen die een ontslag op staande voet voor hem zou hebben. Tot slot zal verweerder in het kader van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW moeten beoordelen of de werknemer van de dringende reden ter zake een verwijt kan worden gemaakt.
5.3
Niet in geschil is dat in deze zaak sprake is van objectieve en subjectieve dringendheid als hiervoor onder 5.2 bedoeld. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de individuele omstandigheden van dit geval, zoals de aard en de duur van de dienstbetrekking, de wijze waarop de werknemer deze heeft vervuld en zijn persoonlijke omstandigheden in de weg staan aan de aanwezigheid van een dringende reden, en, bij een ontkennende beantwoording van deze vraag, of de werknemer vervolgens van zijn gedrag een verwijt kan worden gemaakt.
5.4
De rechtbank stelt vast dat de werknemer door eiser bij herhaling is gewaarschuwd in verband met overtreding van regels omtrent verlof- en ziekmelding en ongeoorloofde afwezigheid als gevolg van overmatig alcoholgebruik.
Eiser heeft de werknemer er daarbij telkens op gewezen dat hij zich schuldig maakt aan zeer ernstig plichtsverzuim en dat herhaling van zijn gedrag zeer ernstige consequenties kan hebben voor zijn loopbaan op eisers departement. Toen de werknemer van 6 mei 2013 tot en met 8 mei 2013 weer zonder bericht of opgaaf van redenen niet op het werk was verschenen, heeft eiser op 27 juni 2013 de werknemer de disciplinaire straf van voorwaardelijk strafontslag opgelegd onder de voorwaarde dat de werknemer zich gedurende een periode van twee jaren zou onthouden van soortgelijk of ander plichtsverzuim. Na wederom ongeoorloofde afwezigheid op 19 augustus 2013 en 9 september 2013, heeft eiser de werknemer na een indringend persoonlijk gesprek op 10 september 2013 nog het voordeel van de twijfel gegeven. In dit gesprek heeft eiser de werknemer voorgehouden dat hij zich in geval van ziekte kan melden bij de bedrijfsarts en dat hij zich bij psychische problemen kan wenden tot het Bedrijfsmaatschappelijk Werk (BMW). De werknemer heeft op 13 september 2013 een onderhoud gehad met een medewerker van BMW maar hij heeft daar geen hulpvraag neergelegd. Nadat de werknemer op 11 november 2013 en 2 december 2013 wederom onreglementair afwezig was geweest, heeft eiser het voorwaardelijk strafontslag per 1 januari 2014 tenuitvoergelegd.
5.5
De rechtbank leidt hieruit af dat eiser ten aanzien van de werknemer gedurende een periode van meer dan een jaar steeds een geduldige en coulante houding heeft aangenomen, waarbij de werknemer keer op keer is gewaarschuwd en is gewezen op de mogelijkheid van (medische) ondersteuning. Bezien in dat licht leggen de individuele omstandigheden, zoals de aard en de duur van de dienstbetrekking en de wijze van functievervulling, zijn leeftijd en de ingrijpende gevolgen van het ontslag, die verweerder in aanmerking heeft genomen bij zijn beslissing om geen dringende reden aan te nemen, naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gewicht in de schaal. De talrijke waarschuwingen die aan de werknemer in de vorm van officiële brieven maar ook in de vele informele persoonlijke gesprekken zijn gegeven, hadden hem moeten doen beseffen dat hij verantwoordelijk is voor de gevolgen van zijn eigen handelen. De rechtbank heeft in de ter beschikking staande gegevens geen aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat de psychische klachten van de werknemer aan dat besef in de weg stonden. De werknemer stond onder voortdurende controle van de bedrijfsarts van eiser die hem na ziekmeldingen arbeidsgeschikt verklaarde voor het verrichten van zijn werk, waarbij rekening werd gehouden met externe behandeltrajecten van de werknemer wegens alcoholverslaving. Met het oog hierop is de rechtbank van oordeel dat de persoonlijke omstandigheden van de werknemer zijn doorgaande gedrag met als resultaat (zeer) ernstig plichtsverzuim niet kunnen rechtvaardigen. Verweerder heeft daarom in de individuele omstandigheden van dit geval ten onrechte geen dringende reden aanwezig geacht.
5.6
Met betrekking tot de vraag of de werknemer van zijn gedrag een verwijt kan worden gemaakt, overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft in het bestreden besluit het standpunt ingenomen dat de gedragingen van de werknemer die tot zijn ontslag geleid hebben, hem niet te verwijten vallen nu de verzekeringsarts van het Uwv in het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft gesteld dat de onderliggende problematiek, bestaande uit de aanwezigheid bij de werknemer van PDD-NOS, een autisme spectrum stoornis, het ontslag verklaarbaar maakt en daarom vanuit medisch oogpunt niet verwijtbaar is. De rechtbank volgt verweerder niet in dit standpunt, nu de werknemer ook met PPD‑NOS een groot deel van zijn dienstverband naar behoren heeft gefunctioneerd. Ook verweerder gaat er in het bestreden besluit van uit dat de werknemer “zijn functie geruime tijd zonder problemen heeft vervuld”.
Pas de laatste jaren zijn problemen op het werk ontstaan die kennelijk verband hielden met een op het departement gestart digitaliseringsproject en die escaleerden als gevolg van overmatig alcoholgebruik van de werknemer. De rechtbank is van oordeel dat verweerder dit alcoholmisbruik, dat voor eiser als werkgever een doorslaggevende factor bij de ontslagverlening is geweest, ten onrechte niet of nauwelijks heeft meegewogen in zijn standpunt dat de werknemer geen verwijt treft,. Het bestreden besluit is daarom ook op dit punt ondeugdelijk gemotiveerd.
5.7
Maar ook overigens is de rechtbank van oordeel dat het standpunt van verweerder dat de werknemer van zijn gedrag geen verwijt kan worden gemaakt, onvoldoende recht doet aan het oordeel van de ambtenarenrechter, die in zijn hiervoor vermelde uitspraak van 13 mei 2015 heeft uitgesproken dat het plichtsverzuim aan eiser kan worden toegerekend:
“Volgens vaste jurisprudentie … vormt de aanwezigheid van een alcoholprobleem op zichzelf niet een verontschuldigende factor bij de beoordeling van onder de invloed van (overmatig) alcoholgebruik begaan plichtsverzuim. Het laatste zou anders kunnen zijn, indien dat alcoholgebruik zou moeten worden toegeschreven aan een niet door alcoholgebruik veroorzaakt psychisch defect waardoor de betrokkene niet in staat moet worden geacht zijn wil ten aanzien van het alcoholgebruik in vrijheid te bepalen, zodat hij voor de gevolgen daarvan niet zonder meer te allen tijde verantwoordelijk mag worden gehouden. De aanwezigheid van een dergelijke situatie is gesteld maar niet aannemelijk gemaakt, ook niet door de door eiser na de zitting nog overgelegde rapportage. Weliswaar wordt hierin de diagnose PDD-NOS gesteld, een aan autisme verwante stoornis, en komt naar voren dat er problemen zijn op het gebied van de sociale interactie, maar niet blijkt hieruit dat eiser hierdoor niet in staat moet worden geacht zijn wil ten aanzien van alcoholgebruik in vrijheid te bepalen.”
De rechtbank kent aan dit oordeel van de ambtenarenrechter bijzondere betekenis toe en komt in navolging daarvan tot de conclusie dat de werknemer van zijn gedrag een verwijt kan worden gemaakt als bedoeld in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW.
5.8
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de werknemer met ingang van 16 november 2015 verwijtbaar werkloos was en als zodanig per die datum niet in aanmerking kwam voor een WW-uitkering. Het beroep van eiser is gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd. Ter finale geschilbeslechting herroept de rechtbank het primaire besluit en bepaalt zij dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit. De rechtbank, toepassing gevend aan artikel 23, eerste lid, van de WW, bepaalt tevens dat de WW-uitkering van de werknemer wordt ingetrokken de dag volgend op die waarop deze uitspraak is gedaan. Het tweede lid van artikel 23 van de WW acht de rechtbank hier niet van toepassing. Eiser kan zich desgewenst tot verweerder wenden met het verzoek om op de voet van artikel 108, eerste lid, aanhef en onder j, van de Wet financiering sociale verzekeringen de schade die hij lijdt door toepassing van artikel 23, eerste lid, van de WW en de daaraan verbonden uitvoeringskosten te vergoeden.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
7. Voor een proceskosten vergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 334,-- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.L. Frenkel, voorzitter, mr. H.M.D. de Jong en mr. E.M.M. Kettenis-de Bruin, leden, in aanwezigheid van F.P. Krijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 juni 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.