Overwegingen
1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en bezit de Marokkaanse nationaliteit. Eiser verblijft sinds 17 september 1974 rechtmatig in Nederland. Op 31 maart 1991 is eiser in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd.
2. Bij besluit van 3 augustus 2017 (het primair besluit) heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning ingetrokken met ingang van 3 augustus 2012, bepaald dat eiser Nederland binnen vier weken dient te verlaten en aan eiser een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd.
Bij besluit van 13 september 2017 heeft verweerder het bezwaar van eiser daartegen ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 10 juli 2018, kenmerk AWB 17/14484 (hierna: de vorige uitspraak), heeft deze rechtbank, deze zittingsplaats, het beroep dat eiser daartegen heeft ingesteld gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het primair besluit voor wat betreft het inreisverbod herroepen en bepaald dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen op het bezwaar.
Er is geen hoger beroep ingesteld.
3. Voorafgaand aan een nieuw te nemen besluit op bezwaar, heeft eiser schriftelijk een aantal vragen beantwoord die verweerder in een brief van 11 september 2018 heeft gesteld. Verweerder heeft vervolgens na raadpleging van een nieuw uittreksel van de Justitiële Documentatiediensthet bestreden besluit genomen. Uit dit uittreksel blijkt dat eiser inmiddels is gedagvaard voor vier woninginbraken, gepleegd in de periode van 1 december 2017 tot en met 30 april 2018. Volgens verweerder trekt eiser geen lering uit de straffen die aan hem zijn opgelegd. Er blijft sprake van een crimineel gedragspatroon. Verweerder heeft vervolgens het besluit om de verblijfsvergunning in te trekken met ingang van 3 augustus 2012 gehandhaafd, het bezwaar wederom ongegrond verklaard en aan eiser, onder verwijzing naar het primair besluit, een zogenoemd zwaar inreisverbod voor de duur van vijf jaar opgelegd.
4. Verweerder heeft in het verweerschrift meegedeeld dat voornoemde verwijzing naar het primair besluit ten onrechte heeft plaatsgevonden, omdat de rechtbank in de vorige uitspraak het bij het primair besluit opgelegde inreisverbod heeft herroepen.
Volgens verweerder is hij bevoegd om in het bestreden besluit opnieuw een zwaar inreisverbod op te leggen, met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Volgens verweerder maakt het inreisverbod onderdeel deel uit van dit besluit op bezwaar.
5. De rechtbank volgt voornoemd standpunt van verweerder. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit pagina 10 en 11 van het bestreden besluit worden opgemaakt dat daarin een zwaar inreisverbod ligt besloten.
Zoals volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) die is ingezet met een uitspraak van 15 juni 2012, dient uit een oogpunt van concentratie van rechtsbescherming ook in dit geval het inreisverbod als een onderdeel van het besluit op bezwaar te worden aangemerkt waartegen beroep kan worden ingesteld.
6. Uit de uitspraak van de Afdeling van 6 augustus 2003volgt dat het niet instellen van hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank tot gevolg heeft dat, indien in beroep tegen de nieuwe beslissing op bezwaar beroepsgronden worden aangevoerd, die door de rechtbank in die eerdere uitspraak uitdrukkelijk en zonder voorbehoud zijn verworpen, de rechtbank van de juistheid van het eerder gegeven oordeel over die beroepsgronden uit moet gaan. Ingevolge de uitspraak van de Afdeling van 17 mei 2006geldt dit ook indien een bestuursorgaan geen hoger beroep instelt tegen een uitspraak van de rechtbank waarin zij uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel heeft gegeven over wat het bestuursorgaan aan zijn besluit ten grondslag heeft gelegd.
Toepassing glijdende schaal
7. Eiser heeft desgevraagd verklaard dat hij zijn stelling handhaaft dat verweerder in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel heeft gehandeld door aan de hand van de verscherpte glijdende schaal tot intrekking van eisers verblijfsvergunning over te gaan.
De rechtbank stelt vast dat over deze beroepsgrond in rechtsoverweging 7 van de vorige uitspraak niet uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel is gegeven. De rechtbank overweegt derhalve alsnog als volgt.
8. De verblijfsvergunning van eiser kon – gelet op de duur van het rechtmatig verblijf van eiser in Nederland – onder de tot 1 juli 2012 geldende regelgeving niet worden ingetrokken. Bij Besluit van 26 maart 2012(het Besluit) is artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) met ingang van 1 juli 2012 gewijzigd. Op grond van artikel II van het Besluit blijft dit buiten toepassing voor een vreemdeling wiens verblijf op grond van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van het Besluit niet kon worden beëindigd. Zoals volgt uit de uitspraken van de Afdeling van 29 januari 2016en 10 maart 2016, moet dit artikel zo worden uitgelegd dat de tot 1 juli 2012 geldende regelgeving slechts van toepassing blijft in de situatie waarin een vreemdeling zich na die datum niet meer schuldig heeft gemaakt aan het plegen van een misdrijf en daarvoor onherroepelijk is veroordeeld. Indien een vreemdeling na 1 juli 2012 wel opnieuw een misdrijf heeft gepleegd en daarvoor onherroepelijk is veroordeeld, geldt deze uitzondering niet.
De rechtbank verwijst verder naar pagina 2 van het bestreden besluit waarin verweerder vanwege een onherroepelijke veroordeling van eiser van 17 maart 2015 terecht heeft geconcludeerd dat de aangescherpte glijdende schaal op hem van toepassing is. Van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel is geen sprake.
9. Eiser heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat hij het beroep op het Unierechtelijk openbare-ordecriterium handhaaft. Nu eiser dit ter zitting verder niet heeft toegelicht, verwijst de rechtbank naar rechtsoverweging 8 van de vorige uitspraak waarin de rechtbank dit beroep van eiser uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft verworpen.
Gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRMen het arrest Chavez-Vilchez
10. Eiser stelt dat het gezinsleven met zijn Nederlandse dochter door het tijdsverloop is geïntensiveerd. Op de vraag van de rechtbank naar de aard en omvang van de daadwerkelijke zorg van eiser voor zijn dochter, heeft eiser ter zitting verwezen naar de gronden van beroep en naar de vorige procedure.
Gelet op het ontbreken van een onderbouwing van eisers gestelde nauwere betrokkenheid bij de opvoeding van zijn dochter, volstaat de rechtbank voor wat betreft het beroep op artikel 8 van het EVRM met een verwijzing naar rechtsoverweging 10 tot en met 15 van de vorige uitspraak.
Omdat eiser niet heeft aangetoond dat hij belast is met de daadwerkelijke zorg van zijn dochter en betrokken is bij belangrijke beslissingen in haar opvoeding, heeft verweerder het beroep van eiser op het arrest Chavez-Vilchez in het bestreden besluit terecht verworpen.
Privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM
11. Eiser brengt in het kader van zijn herhaald beroep op zijn recht op bescherming van zijn privéleven naar voren dat er in zijn geval wel degelijk sprake is van een voorzichtige positieve gedragsverandering en dat er sprake is van een ontstaan van besef van verantwoordelijkheid. Hij is een eigen onderneming begonnen, te weten het bezorgen van pakketten. Hij bestrijdt het standpunt van verweerder in het bestreden besluit dat er sprake blijft van een onverminderd crimineel gedragspatroon. Een nog openstaande strafzaak met kenmerk 02-665660-17 is geseponeerd. Verder is eiser in een zaak met nummer 02/821615-14 bij vonnis van 25 oktober 2018 van de rechtbank vrijgesproken. Volgens eiser heeft verweerder het feit dat hij inmiddels verdacht wordt van vier woninginbraken ten onrechte bij de belangenafweging betrokken, nu hij daarvoor niet onherroepelijk is veroordeeld.
12. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 19 van de vorige uitspraak overwogen dat sprake is van een afname in de aard en ernst van de gepleegde delicten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder bij de hernieuwde belangenafweging in dat verband ten onrechte bepalend laten zijn dat eiser van 9 juli 2016 tot 7 september 2016 en van 30 april 2018 tot 14 augustus 2018 in preventieve hechtenis heeft gezeten en inmiddels wordt verdacht van het plegen van vier woninginbraken in de periode van december 2017 tot april 2018. Uit de ten tijde van het bestreden besluit geraadpleegde Justitiële Documentatie blijkt dat eiser voor deze feiten was gedagvaard, maar dat er (nog) geen veroordeling had plaatsgevonden. In de vorige uitspraak heeft de rechtbank al geoordeeld dat verweerder zijn belangenafweging niet kan baseren op openstaande zaken die ten tijde van het bestreden besluit nog niet hebben geleid tot een onherroepelijke veroordeling (rechtsoverweging 18).
13. Dit betekent dat de conclusie in rechtsoverweging 19 van de vorige uitspraak gehandhaafd blijft. Er is nog immer sprake van een motiveringsgebrek.
Het bestreden besluit is in zoverre wederom in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. In het kader van eisers beroep op het recht op respect voor zijn privéleven, als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, dient verweerder opnieuw een belangenafweging te maken en daarin de lange duur van het rechtmatig verblijf af te zetten tegen de aard en ernst van eisers antecedenten, waarbij betekenis toekomt aan het gewijzigde delictgedrag van eiser.
14. Het beroep is gegrond.
15. Gelet op het voorgaande kan het inreisverbod evenmin stand houden. De rechtbank zal het bestreden besluit dan ook vernietigen.
16. Er is aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze kosten zijn op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1024 in verband met het beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 1).