ECLI:NL:RBDHA:2019:4657

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 april 2019
Publicatiedatum
9 mei 2019
Zaaknummer
awb 18 / 9465
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf voor Eritrese vreemdeling op basis van niet-aangetoond huwelijk en identiteit

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 april 2019 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijk beroep van een Eritrese vreemdeling tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, vertegenwoordigd door mr. H.E. Visscher, had een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van nareis, omdat zijn echtgenote, die in het bezit was van een asielvergunning, hem had willen laten overkomen. De aanvraag was eerder afgewezen op basis van het ontbreken van bewijs van de identiteit van eiser en de gestelde huwelijksrelatie met zijn referente.

De rechtbank oordeelde dat eiser niet voldoende bewijs had geleverd om zijn identiteit en het bestaan van het huwelijk aan te tonen. De door eiser overgelegde religieuze huwelijksakte werd door Bureau Documenten als vals beoordeeld, en eiser had geen contra-expertise laten uitvoeren. De rechtbank volgde het standpunt van verweerder dat er geen aanleiding was voor aanvullend onderzoek, gezien de contra-indicatie van de valse huwelijksakte. Eiser had ook niet aangetoond dat hij niet in staat was om officiële documenten te overleggen.

De rechtbank concludeerde dat eiser niet voldeed aan de vereisten van artikel 29 van de Vreemdelingenwet 2000, die stelt dat een verblijfsvergunning asiel kan worden verleend aan de echtgenoot van een vreemdeling met een asielvergunning, mits de relatie en identiteit aangetoond kunnen worden. Aangezien eiser niet in staat was om deze aan te tonen, werd het beroep ongegrond verklaard. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 18/9465
V-nummer: [NUMMER]

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,
gemachtigde: mr. H.E. Visscher,
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,
gemachtigde: mr. J.M.M. van Gils.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 15 november 2018 (het bestreden besluit).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 14 maart 2018. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Tevens waren ter zitting aanwezig [naam 2] (referente) en J. Mohsen (tolk).

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Eritrese nationaliteit te bezitten. Referente, de gestelde echtgenote van eiser, is op 4 november 2015 in het bezit gesteld van een asielvergunning en heeft op 23 november 2015 voor eiser een aanvraag ingediend om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van nareis. Bij besluit van 29 juli 2016 (primair besluit) heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
2. Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder overwogen dat eiser zijn identiteit en zijn gestelde huwelijk met referente niet heeft aangetoond. Eiser komt daarom niet in aanmerking voor nareis als gezinslid van referent.
3. Op wat eiser hiertegen in beroep heeft aangevoerd, word hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. Op grond van artikel 29, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw) kan een verblijfsvergunning asiel worden verleend aan de echtgenoot en de minderjarige kinderen van de vreemdeling aan wie een asielvergunning is verstrekt indien deze op het tijdstip van diens binnenkomst behoorden tot diens gezin en binnen drie maanden zijn nagereisd.
Volgens C1/4.4.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000, voor zover van belang, moet de vreemdeling die een beroep doet op artikel 29, tweede lid, van de Vw zijn identiteit en de gestelde familierelatie aannemelijk maken door het overleggen van een geldig document voor grensoverschrijding, of een ander officieel en door de autoriteiten afgegeven document dat zijn identiteit aantoont, en, voor zover van toepassing, met een document dat het bestaan van een geldig huwelijk aantoont. Kan een vreemdeling dit niet, dan dient hij aannemelijk maken dat dit niet aan hem is toe te rekenen.
5. Na het primaire besluit heeft verweerder een nieuwe gedragslijn [1] aangenomen voor het beoordelen van nareiszaken. In de uitspraken van 16 mei 2018 [2] heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: AbRvS) geoordeeld dat deze gedragslijn in overeenstemming is met artikel 11, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn [3] . In deze uitspraken heeft de AbRvS ook uitgelegd hoe zij de nieuwe gedragslijn begrijpt:
“Een vreemdeling moet zowel de gestelde familierelatie met de desbetreffende referent als zijn identiteit aantonen met officiële documenten. Indien een vreemdeling stelt dat hij geen officiële documenten kan overleggen, moet hij dit aannemelijk maken. Als die vreemdeling dit aannemelijk heeft gemaakt, betrekt verweerder onofficiële documenten bij zijn beoordeling en kan hij aanvullend onderzoek aanbieden. Als die vreemdeling dit niet aannemelijk heeft gemaakt maar wel één of meer onofficiële documenten heeft overgelegd, betrekt verweerder deze onofficiële documenten bij zijn beoordeling. Deze documenten kunnen verweerder aanleiding geven om de desbetreffende vreemdeling aanvullend onderzoek aan te bieden. Hiervoor is in de eerste plaats vereist dat de onofficiële documenten die die vreemdeling over de gestelde familierelatie heeft overgelegd, substantieel bewijs zijn. In de tweede plaats is vereist dat die vreemdeling, als hij geen officiële documenten heeft overgelegd om zijn identiteit aan te tonen en stelt dat hij geen officiële identiteitsdocumenten kan overleggen, dit met een op de persoon toegespitste verklaring aannemelijk maakt óf substantieel bewijs van zijn identiteit in de vorm van één of meer onofficiële identiteitsdocumenten overlegt. Verweerder biedt echter geen aanvullend onderzoek aan als een contra-indicatie aanwezig is”.
6. Uit de verklaring van onderzoek van Bureau Documenten van 19 april 2018 volgt dat de ter onderbouwing van het gestelde huwelijk door eiser overgelegde religieuze huwelijksakte vals is. De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid of volledigheid van het oordeel van Bureau Documenten, noch aan de wijze van totstandkoming ervan. Eiser heeft geen contra-expertise laten uitvoeren en ook overigens niet aannemelijk gemaakt dat verweerder het deskundigenadvies van Bureau Documenten niet aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft kunnen leggen. De enkele stelling van referente dat het document origineel en authentiek is, tijdens het huwelijk aan haar is gegeven en zij niet kan accepteren dat het vals is bevonden [4] , is hiervoor onvoldoende.
7. Verweerder heeft in het bestreden besluit daarnaast gemotiveerd uiteengezet dat eiser geen officiële documenten heeft overgelegd om de identiteit van eiser of het gestelde huwelijk aan te tonen. Nu sprake is van een contra-indicatie (valse huwelijksakte) is eiser conform de nieuwe gedragslijn geen nader onderzoek aangeboden. Verweerder heeft dan ook niet ten onrechte in de door eiser overgelegde onofficiële documenten geen aanleiding gezien om nader onderzoek aan te bieden. De rechtbank volgt niet het standpunt van eiser dat op dit punt sprake is van een motiveringsgebrek. Het beroep van eiser op de uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, van 2 januari 2019 [5] en zittingsplaats Haarlem, van 28 december 2018 [6] slaagt niet, omdat in die zaken de echtheid van de onofficiële documenten door verweerder niet werd betwist.
8. De rechtbank volgt evenmin het betoog van eiser dat op het moment van de aanvraag de WI 2014/9 van toepassing was en dat eiser op grond hiervan – vanwege de vals bevonden huwelijksakte – nader onderzoek aangeboden had moeten worden. Naar het oordeel van de rechtbank kan de WI 2014/9 niet worden aangemerkt als recht als bedoeld in artikel 1.27 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). De WI 2014/9 is geen beleidsregel als bedoeld in artikel 1:3, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), nu de werkinstructie niet op de hiervoor voorgeschreven wijze [7] bekend is gemaakt [8] .
9. Voor zover eiser stelt dat verweerder bij de beoordeling van de aanvraag onvoldoende de belangen van het kind heeft betrokken, heeft verweerder ter zitting terecht opgemerkt dat het kind bij referente verblijft en dat het aan eiser is om de gestelde vaderschapsrelatie aannemelijk te maken.
10. Nu eiser het gestelde huwelijk met referente niet aannemelijk heeft gemaakt, komt hij niet in aanmerking voor afgifte van een mvv in het kader van nareis.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.I. Sinack, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. A.E. Paulus, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 april 2019.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Neergelegd in Werkinstructie (WI) 2018/20
3.Richtlijn 2003/86/EG
4.Hoorzitting referente, 15 november 2018.
7.Zie hiervoor artikel 3:42, eerste lid, van de Awb