ECLI:NL:RBDHA:2019:4312

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 april 2019
Publicatiedatum
1 mei 2019
Zaaknummer
C/09/570772 / KG ZA 19-299
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot verwijdering van stalen uitbouw wegens onredelijke hinder

In deze zaak vorderden eisers, eigenaren van een pand, de verwijdering van een stalen uitbouw die door gedaagde, een vastgoedontwikkelaar, was geplaatst. Eisers stelden dat de uitbouw onredelijke hinder veroorzaakte, omdat deze op slechts 25 centimeter van hun dakkapel was gebouwd, waardoor het uitzicht en de lichtinval in de slaapkamer van hun dochter ernstig werden belemmerd. De rechtbank oordeelde dat de aanwezigheid van de stalen uitbouw inderdaad onredelijke hinder veroorzaakte in de zin van artikel 5:50 lid 4 van het Burgerlijk Wetboek (BW). De voorzieningenrechter wees de vorderingen van eisers toe, met uitzondering van de vordering om het zijdak van het pand van gedaagde terug te brengen in de oorspronkelijke staat. De rechtbank legde gedaagde een dwangsom op voor het niet naleven van de geboden, en veroordeelde gedaagde tot betaling van een voorschot op de schadevergoeding als gevolg van een lekkage die eerder had plaatsgevonden. De proceskosten werden eveneens aan gedaagde opgelegd.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel - voorzieningenrechter
zaaknummer / rolnummer: C/09/570772 / KG ZA 19-299
Vonnis in kort geding van 26 april 2019
in de zaak van

1.[eiser 1] te [woonplaats 1],

2.
[eiser 2]
te [woonplaats 2],
eisers,
advocaat mr. A.G.A. van Rappard te Den Haag,
tegen
HVM VASTGOED GROEP B.V.te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. J. Geelhoed te Honselersdijk.
Partijen zullen hierna [eisers] en HVM genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 28 maart 2019, met producties,
  • de op 12 april 2019 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eisers] en HVM zijn eigenaren van naastgelegen panden. [eisers] is sinds
1 juli 2016 eigenaar van de [adres 1] te [plaats 1]. HVM is sinds 15 januari 2019 eigenaar van de [adres 2] te [plaats 2]. HVM is een vastgoedontwikkelaar. De panden betreffen bovenhuizen, gelegen op de eerste, tweede en derde verdieping.
2.2.
Op de derde verdieping van het huis van [eisers] bevindt zich, in het zijdak, een dakkapel met daarin – over de gehele breedte – ramen. De dakkapel is geplaatst in 1977. Hiervoor is geen vergunning verleend. De dakkapel is onderdeel van de slaapkamer van de dochter van [eisers] De ramen in de dakkapel zijn de enige vorm van natuurlijk licht in de slaapkamer.
2.3.
Op 10 januari 2019 is tijdens verbouwingswerkzaamheden in het pand van HVM een lekkage ontstaan in het pand van [eisers] (hierna: de lekkage).
2.4.
HVM heeft op de derde verdieping van haar pand een stalen uitbouw geplaatst. Deze uitbouw grenst op 25 centimeter van de dakkapel van [eisers] De situatie is momenteel, vanaf de voorzijde van het pand bezien, als volgt:
2.5.
HVM heeft voor het bouwplan, waar het plaatsen van de stalen uitbouw een onderdeel van vormt, een onherroepelijke omgevingsvergunning verkregen.
2.6.
HVM heeft haar pand aan een derde verkocht.
2.7.
Op 1 maart 2019 heeft [eisers] HVM gesommeerd te stoppen met de werkzaamheden aan of in verband met de stalen uitbouw en om de stalen uitbouw te verwijderen. Daarnaast heeft [eisers] in deze brief HVM gesommeerd om aansprakelijkheid voor de schade als gevolg van de lekkage te erkennen. Verder heeft [eisers] HVM per brief van 5 maart 2019 gesommeerd de contactgegevens van de toekomstige eigenaar(s) van het pand van HVM te verschaffen. HVM heeft dit per e-mail van
7 maart 2019 geweigerd.
3. Het geschil
3.1.
[eisers] vordert samengevat en zakelijk weergegeven –:
I. HVM te gebieden om, binnen veertien dagen na betekening van het vonnis, doch in ieder geval voorafgaand aan de levering van het pand aan (een) derde(n):
a. de stalen uitbouw te hebben afgebroken en volledig verwijderd te hebben; en
b. het zijdak van het pand van HVM (grenzend aan het pand van [eisers]) te hebben
teruggebracht in de situatie zoals die was direct voorafgaand aan plaatsing van de
stalen uitbouw;
zulks op straffe van een onmiddellijk opeisbare dwangsom van EUR 1.250,-- voor iedere dag dat zij daarmee in gebreke blijft, met een maximum van EUR 125.000,--, en bijkomend een onmiddellijk opeisbare dwangsom van EUR 125.000,-- indien en zodra HVM tot levering van het pand aan (een) derde(n) overgaat zonder integraal aan voorgaande geboden voldaan te hebben;
II. HVM te verbieden om binnen twee meter van de dakkapel van [eisers] gebouwen of
werken aan te brengen en te houden, of hen op enig andere wijze onrechtmatige hinder
toe te brengen, zulks op straffe van een onmiddellijk opeisbare dwangsom van EUR 1.250,-- voor iedere dag dat zij daarmee in overtreding handelt, met een maximum van EUR 125.000,--;
III. HVM te gebieden om, uiterlijk binnen veertien dagen na betekening van het vonnis,
doch in ieder geval voorafgaand aan de levering van het pand aan (een) derde(n):
a. de derde(n) aan wie het pand geleverd zal worden schriftelijk te informeren over dit
vonnis en de verplichting om de stalen uitbouw te verwijderen;
b. een afschrift van die brief/brieven per gelijke post aan [eisers] te sturen;
zulks op straffe van een onmiddellijk opeisbare dwangsom van EUR 1.250,-- voor iedere dag dat zij daarmee in gebreke blijft, met een maximum van EUR 125.000,--;
IV. HVM te veroordelen tot betaling van een bedrag van EUR 750,-- als voorschot op de
vergoeding van de ten gevolge van de lekkage door [eisers] geleden en te lijden schade, te vermeerderen met de wettelijke rente;
V. gedaagde te veroordelen in de kosten van dit kort geding, te vermeerderen met de
nakosten en de wettelijke rente.
3.2.
Daartoe voert [eisers] het volgende aan. [eisers] stelt dat de stalen uitbouw op slechts 25 centimeters afstand van de dakkapel van [eisers] het uitzicht vanuit deze dakkapel volledig belemmert, vrijwel al het licht uit de slaapkamer van de dochter van [eisers] wegneemt en verhindert dat er onderhoud kan plaatsvinden aan de dakkapel. Hierdoor brengt HVM onrechtmatige hinder toe aan [eisers] in de zin van artikel 5:37 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Daarnaast is de stalen uitbouw geplaatst in strijd met het bepaalde in artikel 5:50 lid 4 BW.
3.3.
HVM voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het spoedeisend belang vloeit voort uit de aard van de vorderingen.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat HVM als gevolg van verjaring geen wegneming meer kan vorderen van de dakkapel van [eisers] en evenmin dat de stalen uitbouw van HVM binnen een afstand van twee meter van de dakkapel van [eisers] is gebouwd. Uitgangspunt bij de beoordeling is dan ook de maatstaf van artikel 5:50 lid 4 BW, waaruit voortvloeit dat HVM zich had dienen te onthouden van het aanbrengen van de stalen uitbouw indien [eisers] daardoor onredelijk wordt gehinderd. Voor de invulling van de term “onredelijke hinder” dient aansluiting te worden gezocht bij artikel 5:37 BW, waarin staat vermeld dat een eigenaar van een erf geen hinder mag toebrengen aan eigenaars van andere erven in een mate die volgens artikel 6:162 BW onrechtmatig is. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad hangt het antwoord op de vraag of sprake is van onrechtmatige hinder af van de aard, de ernst en de duur van de hinder en de daardoor toegebrachte schade in verband met de verdere omstandigheden van het geval, waarbij onder meer rekening moet worden gehouden met het gewicht van de belangen die door de hinder toebrengende activiteit of – in onderhavige zaak – het hinder toebrengende bouwsel worden gediend, en de mogelijkheid en bereidheid om maatregelen ter voorkoming van schade te treffen (HR 21 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT8823).
4.3.
Voor zover HVM betoogt dat de vordering van [eisers] moet worden afgewezen omdat zij over een omgevingsvergunning beschikt voor de bouw van de stalen uitbouw, wordt dat betoog gepasseerd. De Hoge Raad heeft in voormeld arrest bij de beoordeling van de vraag of sprake is van hinder in de zin van artikel 5:37 BW geoordeeld dat indien een bouwwerk in overeenstemming met een daartoe verkregen bouwvergunning is geplaatst, die vergunning niet zonder meer leidt tot vrijwaring voor aansprakelijkheid op grond van onrechtmatige hinder. Van belang is aan welke regelgeving het overheidsorgaan dat de vergunning heeft verleend de vergunningsaanvraag heeft getoetst en welke belangen die regelgeving dient. HVM heeft niet aannemelijk gemaakt dat de belangen van [eisers] worden beschermd door de regeling waarop haar omgevingsvergunning is gebaseerd en in de beslissing tot verlening van die vergunning een rol hebben gespeeld. Daarnaast heeft HVM haar stelling dat er een reële mogelijkheid is dat het College van Burgemeester en Wethouders [eisers] zullen sommeren om hun dakkapel te verwijderen, niet aannemelijk gemaakt.
4.4.
Voldoende aannemelijk is geworden dat [eisers] door de aanwezigheid van de stalen uitbouw aanzienlijk minder licht heeft in de slaapkamer van de dochter, dat het raam slechts beperkt open kan waardoor de – onofficiële – vluchtroute is geblokkeerd en de luchttoevoer is beperkt, er geen onderhoud meer kan worden gepleegd aan de voorzijde van de dakkapel en dat het uitzicht aanzienlijk is beperkt. Waar [eisers] eerst uitkeek op de dakpannen van het dak van HVM, kijkt hij nu tegen de dakkapel van HVM, die pal tegen het raam van de dakkapel van [eisers] staat. Aldus wordt het woongenot van [eisers] aangetast.
4.5.
HVM heeft gewezen op de omstandigheid dat zij hoge kosten dient te maken indien zij de stalen uitbouw dient te verwijderen omdat in dat geval het bouwplan dient te worden gewijzigd waarbij de trap van de tweede naar de derde verdieping dient te worden verplaatst. De voorzieningenrechter is van oordeel dat dit voor rekening en risico van HVM komt nu zij niet van te voren met [eisers] heeft overlegd over haar bouwplannen. Daarnaast is de voorzieningenrechter van oordeel dat het belang van HVM om haar woning te kunnen uitbouwen slechts in beperkte mate meeweegt nu HVM een vastgoedontwikkelaar is die de woning heeft gekocht terwijl zij op de hoogte was van het bestaan van de dakkapel van [eisers] en moet hebben geweten dat door haar bouwplannen het woongenot van [eisers] zou worden aangetast.
4.6.
HVM heeft een dag voor de zitting een aantal tekeningen in het geding gebracht waarop de mogelijke aanpassingen aan de stalen uitbouw staan aangegeven. Deze tekeningen zijn door HVM slechts summier toegelicht en uit deze tekeningen blijkt naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet voldoende in hoeverre de hinder van [eisers] zal worden weggenomen. Daarnaast heeft HVM aangeboden om een lichtkoepel in het plafond van de dakkapel van [eisers] te plaatsen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan echter niet van [eisers] worden gevergd dat hij hiermee instemt omdat met die wijzigingen niet wezenlijk tegemoet wordt gekomen aan de belangen van [eisers] Om een en ander te realiseren zou immers een aanzienlijke verbouwing moeten worden uitgevoerd en zou het uiterlijk van de slaapkamer worden beïnvloed. Bovendien neemt dit niet weg dat op een afstand van circa 25 centimeter van de dakkapel van [eisers] de stalen uitbouw van HVM te zien blijft.
4.7.
Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat de aanwezigheid van de stalen uitbouw [eisers] onredelijk hindert. De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat in voldoende mate aannemelijk is geworden dat de vordering van [eisers] in een bodemprocedure zal worden toegewezen. De vorderingen van [eisers] in dit verband zijn dan ook toewijsbaar, zoals hierna te melden, met uitzondering van de vordering HVM te gebieden om het zijdak van het pand van HVM (grenzend aan het pand van [eisers]) te hebben teruggebracht in de situatie zoals die was direct voorafgaand aan plaatsing van de stalen uitbouw. HVM kan immers slechts gehouden worden om geen onredelijke c.q. onrechtmatige hinder toe te brengen aan [eisers] op grond van artikel 5:50 lid 4 en 5:37 BW. Oplegging van een dwangsom, als stimulans tot nakoming van de te geven beslissing, is aangewezen. De op te leggen dwangsom zal worden gematigd en gemaximeerd.
4.8.
Daarnaast vordert [eisers] een voorschot op de betaling van haar schade als gevolg van de lekkage op 10 januari 2019. Ter zitting is de aansprakelijkheid voor de vergoeding van deze schade erkend en is er geen verweer gevoerd tegen de hoogte van de schade. De voorzieningenrechter zal deze vordering derhalve toewijzen.
4.9.
HVM zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eisers] worden begroot op:
- dagvaarding € 103,58
- griffierecht € 297,00
- salaris advocaat €
816,00
Totaal € 1.216,58
4.10.
Voor veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, NJ 2011/237). De rechtbank zal, zoals gevorderd, de nakosten begroten conform het daarop toepasselijke liquidatietarief

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
gebiedt HVM om, binnen veertien dagen na betekening van het vonnis, doch in ieder geval voorafgaand aan de levering van het pand aan (een) derde(n), de stalen uitbouw te hebben afgebroken en volledig verwijderd te hebben, zulks op straffe van een onmiddellijk opeisbare dwangsom van EUR 750,-- voor iedere dag dat zij daarmee in gebreke blijft, met een maximum van EUR 100.000,--, en bijkomend een onmiddellijk opeisbare dwangsom van EUR 100.000,-- indien en zodra HVM tot levering van het pand aan (een) derde(n) overgaat zonder integraal aan voorgaand gebod voldaan te hebben;
5.2.
verbiedt HVM om binnen twee meter van de dakkapel van [eisers] gebouwen of werken aan te brengen en te houden die [eisers] onredelijk zouden hinderen, of hen op enig andere wijze onrechtmatige hinder toe te brengen, zulks op straffe van een onmiddellijk opeisbare dwangsom van EUR 750,-- voor iedere dag dat zij daarmee in overtreding handelt, met een maximum van EUR 100.000,--;
5.3.
gebiedt HVM om, uiterlijk binnen veertien dagen na betekening van het vonnis, doch in ieder geval voorafgaand aan de levering van het pand aan (een) derde(n):
a. de derde(n) aan wie het pand geleverd zal worden schriftelijk te informeren over dit
vonnis en de verplichting om de stalen uitbouw te verwijderen;
b. een afschrift van die brief/brieven per gelijke post aan [eisers] te sturen;
zulks op straffe van een onmiddellijk opeisbare dwangsom van EUR 250,-- voor iedere dag dat zij daarmee in gebreke blijft, met een maximum van EUR 100.000,--;
5.4.
veroordeelt HVM tot betaling aan [eisers] van een bedrag van EUR 750,-- als voorschot op de vergoeding van de ten gevolge van de lekkage door [eisers] geleden en te lijden schade, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW vanaf veertien dagen na datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
5.5.
veroordeelt HVM in de proceskosten, begroot op € 1.216,58 aan tot op heden gemaakte proceskosten en op € 157,-- aan nog te maken nakosten, te vermeerderen met € 82,-- in geval van betekening, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over deze bedragen met ingang van veertien dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
5.6.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op 26 april 2019. [1]

Voetnoten

1.type: 2476