ECLI:NL:RBDHA:2019:4142

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 april 2019
Publicatiedatum
26 april 2019
Zaaknummer
NL19.6664 en NL19.6665
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering asielvergunning aan Afghaanse man op basis van niet-ontvankelijkheid van de aanvraag

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 april 2019 uitspraak gedaan over de weigering van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om een asielvergunning te verlenen aan een Afghaanse man. De man had op 11 maart 2019 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, maar deze aanvraag werd door de staatssecretaris niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man eerder, op 6 december 2018, ook al een asielaanvraag had ingediend die was afgewezen. De staatssecretaris oordeelde dat de nieuwe aanvraag geen nieuwe elementen of bevindingen bevatte die relevant waren voor de beoordeling, en verwees naar het in rechte vaststaande besluit van 15 januari 2019.

De eiser voerde aan dat zijn bekering tot het christendom geloofwaardig was en dat hij vreesde voor vervolging bij terugkeer naar Afghanistan. Hij stelde dat zijn geloof zich had verdiept, wat zich uitte in een aanstaande doop en nieuwe tatoeages. De rechtbank oordeelde echter dat de eiser niet overtuigend had aangetoond dat zijn bekering geloofwaardig was. De rechtbank volgde de staatssecretaris in het standpunt dat de eiser onvoldoende inzicht had gegeven in de motieven voor zijn bekering en dat de tatoeages niet voldoende reden vormden voor een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM bij terugkeer naar Afghanistan.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om voorlopige voorziening af. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er is een mogelijkheid tot hoger beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: NL19.6664 (beroep) en NL19.6665 (voorlopige voorziening)
[persoonsnummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter van 19 april 2019 in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser/verzoeker (hierna: eiser)

(gemachtigde: mr. A.D. Kupelian),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. F. Gieskes).

ProcesverloopMet het besluit van 21 maart 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene procedure niet-ontvankelijk verklaard.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening gevraagd.
De rechtbank/voorzieningenrechter (hierna: de rechtbank) heeft de zaak behandeld op de zitting van 15 april 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen S. Alizadeh-Afshar. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Eiser stelt van Afghaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1996.
1.2.
Eiser heeft eerder, op 9 januari 2016, een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft deze aanvraag met het besluit van 30 juni 2017 afgewezen. Dit besluit is met de uitspraak van 16 mei 2018 [1] van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) in rechte vast komen te staan.
1.3.
Vervolgens heeft eiser op 6 december 2018 weer een asielaanvraag ingediend. Aan deze aanvraag heeft eiser ten grondslag gelegd dat hij bekeerd is tot het christendom. Verweerder heeft de gestelde bekering niet geloofwaardig geacht en de aanvraag met het besluit van 15 januari 2019 afgewezen. De ongeloofwaardigheid van de bekering is met de uitspraak van 26 februari 2019 van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, [2] in rechte vast komen te staan.
1.4.
Op 11 maart 2019 heeft eiser opnieuw een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Die aanvraag ligt ten grondslag aan het bestreden besluit. Aan deze aanvraag heeft eiser ten grondslag gelegd dat de bekering tot het christendom geloofwaardig moet worden geacht. Hij heeft zijn christelijke geloof thans geïntensiveerd, wat zich heeft geuit in een aanstaande doop en nieuwe tatoeages in de vorm van een kruis.
2. Verweerder heeft de aanvraag niet-ontvankelijk verklaard omdat sprake is van een opvolgende aanvraag waaraan eiser geen nieuwe elementen of bevindingen ten grondslag heeft gelegd of waarin geen nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag. Verweerder heeft hierbij verwezen naar het in rechte vaststaande besluit van 15 januari 2019. Verweerder heeft hiermee toepassing gegeven aan artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000.
3. Eiser voert aan dat wel sprake is van nieuwe elementen of bevindingen. Zijn christelijke geloof heeft zich verder geïntensiveerd. Hij heeft hierover voldoende verklaard bij het gehoor opvolgende aanvraag. Hij zal worden gedoopt in de Pinkstergemeente en hij heeft nu drie tatoeages in de vorm van een christelijk kruis De derde tatoeage heeft hij recent zelf op zijn pols gezet. Eiser vreest bij terugkeer naar Afghanistan vervolgd te worden of de doodstraf te krijgen vanwege zijn bekering. Daarnaast vreest eiser bij terugkeer ook risico op schending van artikel 3 van het EVRM [3] , vanwege zijn tatoeages. Het is niet reëel dat verweerder verwacht dat eiser de tatoeages op zijn bovenarmen bij terugkeer naar Afghanistan onder alle omstandigheden bedekt houdt, om zo het risico op schending van artikel 3 van het EVRM te voorkomen. De tatoeage op zijn pols kan verder moeilijk bedekt worden, aldus eiser.
Beoordeling door de rechtbank
4. Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser met zijn verklaring bij het gehoor opvolgende aanvraag, de doop en het zetten van de tatoeages zijn bekering tot het christendom niet aannemelijk heeft gemaakt. Van een intensivering van het christelijke geloof kan dan ook geen sprake zijn. Verweerder heeft daarbij kunnen betrekken dat eiser met hetgeen hij in het gehoor heeft verklaard heeft bewezen dat hij enige inhoudelijke kennis heeft van het christendom, maar dat van eiser verwacht had mogen worden dat hij naast deze feitelijke kennis van het christendom ook kan verklaren in welk opzicht de verdieping van het geloof voor hem persoonlijk van betekenis is geweest. Eiser heeft hierover alleen verklaard dat hij rustiger is geworden en dat hij heeft geleerd om met anderen te eten. Verweerder heeft mogen stellen dat eiser hiermee geen inzicht heeft gegeven in de motieven voor en het proces met betrekking tot de bekering. Eisers betoog dat uit de verklaring van de pastoor dat ze hem willen dopen de bekering voldoende blijkt, baat hem niet. Op grond van vaste rechtspraak [4] verlangt verweerder dat de vreemdeling (ook) tegenover hem overtuigende verklaringen aflegt over zijn bekering en het proces dat daartoe heeft geleid.
5. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat hij als gevolg van de tatoeages op zijn bovenarmen en pols bij uitzetting naar Afghanistan een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM. Uit de uitspraken van de Afdeling van 31 mei 2018 [5] volgt dat van een vreemdeling wiens bekering ongeloofwaardig is geacht, in beginsel kan worden gevergd dat hij op zijn lichaam geplaatste christelijke tatoeages bedekt en bedekt houdt. Eiser heeft op de zitting de tatoeage op zijn pols laten zien en van de andere tatoeages foto’s overgelegd. Gelet op de grootte van de tatoeages en de plaats op het lichaam heeft verweerder er terecht op gewezen dat de tatoeages eenvoudig op meerdere manieren zijn te bedekken. Eiser heeft zijn betoog dat hij bij inreis in Afghanistan na terugkeer uit een westers land gefouilleerd zal worden en daarbij al zijn kleding uit moet trekken niet onderbouwd met bijvoorbeeld landeninformatie.
Conclusie
6. Gelet op het voorgaande heeft verweerder de aanvraag terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep is ongegrond.
7. Omdat op het beroep is beslist, is geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
in de zaak NL19.6664:
- verklaart het beroep ongegrond;
in de zaak NL19.6665:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.K. Mireku, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. E.H. Kalse-Spoon, griffier. De uitspraak is in het openbaar uitgesproken op 19 april 2019.
griffier
(voorzieningen)rechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Procedurenummer 201803110/1/V2.
2.Procedurenummer NL19.1079.
3.Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
4.Bijv. de uitspraak van 30 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3502.