1.4.Op 11 maart 2019 heeft eiser opnieuw een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Die aanvraag ligt ten grondslag aan het bestreden besluit. Aan deze aanvraag heeft eiser ten grondslag gelegd dat de bekering tot het christendom geloofwaardig moet worden geacht. Hij heeft zijn christelijke geloof thans geïntensiveerd, wat zich heeft geuit in een aanstaande doop en nieuwe tatoeages in de vorm van een kruis.
2. Verweerder heeft de aanvraag niet-ontvankelijk verklaard omdat sprake is van een opvolgende aanvraag waaraan eiser geen nieuwe elementen of bevindingen ten grondslag heeft gelegd of waarin geen nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag. Verweerder heeft hierbij verwezen naar het in rechte vaststaande besluit van 15 januari 2019. Verweerder heeft hiermee toepassing gegeven aan artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000.
3. Eiser voert aan dat wel sprake is van nieuwe elementen of bevindingen. Zijn christelijke geloof heeft zich verder geïntensiveerd. Hij heeft hierover voldoende verklaard bij het gehoor opvolgende aanvraag. Hij zal worden gedoopt in de Pinkstergemeente en hij heeft nu drie tatoeages in de vorm van een christelijk kruis De derde tatoeage heeft hij recent zelf op zijn pols gezet. Eiser vreest bij terugkeer naar Afghanistan vervolgd te worden of de doodstraf te krijgen vanwege zijn bekering. Daarnaast vreest eiser bij terugkeer ook risico op schending van artikel 3 van het EVRM, vanwege zijn tatoeages. Het is niet reëel dat verweerder verwacht dat eiser de tatoeages op zijn bovenarmen bij terugkeer naar Afghanistan onder alle omstandigheden bedekt houdt, om zo het risico op schending van artikel 3 van het EVRM te voorkomen. De tatoeage op zijn pols kan verder moeilijk bedekt worden, aldus eiser.
Beoordeling door de rechtbank
4. Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser met zijn verklaring bij het gehoor opvolgende aanvraag, de doop en het zetten van de tatoeages zijn bekering tot het christendom niet aannemelijk heeft gemaakt. Van een intensivering van het christelijke geloof kan dan ook geen sprake zijn. Verweerder heeft daarbij kunnen betrekken dat eiser met hetgeen hij in het gehoor heeft verklaard heeft bewezen dat hij enige inhoudelijke kennis heeft van het christendom, maar dat van eiser verwacht had mogen worden dat hij naast deze feitelijke kennis van het christendom ook kan verklaren in welk opzicht de verdieping van het geloof voor hem persoonlijk van betekenis is geweest. Eiser heeft hierover alleen verklaard dat hij rustiger is geworden en dat hij heeft geleerd om met anderen te eten. Verweerder heeft mogen stellen dat eiser hiermee geen inzicht heeft gegeven in de motieven voor en het proces met betrekking tot de bekering. Eisers betoog dat uit de verklaring van de pastoor dat ze hem willen dopen de bekering voldoende blijkt, baat hem niet. Op grond van vaste rechtspraakverlangt verweerder dat de vreemdeling (ook) tegenover hem overtuigende verklaringen aflegt over zijn bekering en het proces dat daartoe heeft geleid.
5. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat hij als gevolg van de tatoeages op zijn bovenarmen en pols bij uitzetting naar Afghanistan een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM. Uit de uitspraken van de Afdeling van 31 mei 2018volgt dat van een vreemdeling wiens bekering ongeloofwaardig is geacht, in beginsel kan worden gevergd dat hij op zijn lichaam geplaatste christelijke tatoeages bedekt en bedekt houdt. Eiser heeft op de zitting de tatoeage op zijn pols laten zien en van de andere tatoeages foto’s overgelegd. Gelet op de grootte van de tatoeages en de plaats op het lichaam heeft verweerder er terecht op gewezen dat de tatoeages eenvoudig op meerdere manieren zijn te bedekken. Eiser heeft zijn betoog dat hij bij inreis in Afghanistan na terugkeer uit een westers land gefouilleerd zal worden en daarbij al zijn kleding uit moet trekken niet onderbouwd met bijvoorbeeld landeninformatie.
Conclusie
6. Gelet op het voorgaande heeft verweerder de aanvraag terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep is ongegrond.
7. Omdat op het beroep is beslist, is geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.