Overwegingen
1. Eiseres stelt van Syrische nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1991.
2. Eiseres heeft eerder een asielaanvraag ingediend. Deze aanvraag is bij besluit van 21 augustus 2017 niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij in Griekenland al internationale bescherming geniet.. Bij uitspraak van 18 september 2017 is het beroep hiertegen ongegrond verklaard. Op 16 juni 2018 is het ingestelde hoger beroep tegen deze uitspraak ongegrond verklaard. Daarmee staat het besluit van 21 augustus 2017 in rechte vast.
3. Op 4 september 2018 heeft eiseres een opvolgende aanvraag ingediend op de grond van artikel 29, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Aan deze aanvraag legt zij ten grondslag dat haar echtgenoot, tevens de vader van haar kind, in Nederland een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft gekregen.
4. In het bestreden besluit heeft verweerder de opvolgende aanvraag van eiseres kennelijk ongegrond verklaard op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiseres al internationale bescherming genoot in Griekenland voordat haar echtgenoot een verblijfsvergunning kreeg in Nederland. Om die reden komt verweerder niet toe aan toetsing aan artikel 29 van de Vw en de Gezinsherenigingsrichtlijn Verweerder verwijst naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 30 augustus 2018. Hierin is geoordeeld dat verweerder in een vergelijkbaar geval niet was gehouden de asielaanvraag inhoudelijk te toetsen, waarmee wordt voorkomen dat een vreemdeling in verschillende lidstaten asiel kan aanvragen. Naar het oordeel van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, is dit niet in strijd met de systematiek van de Vw en ook niet met geldende internationale verplichtingen zoals de Gezinsherenigingsrichtlijn. Verder heeft verweerder overwogen dat ten aanzien van Griekenland kan worden uitgegaan van het zogenoemde interstatelijk vertrouwensbeginsel en dat terugkeer naar Griekenland geen schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) oplevert.
5. In het verweerschrift heeft verweerder opgemerkt dat de aanvraag abusievelijk is afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw. Omdat eiseres al internationale bescherming geniet had verweerder de aanvraag niet-ontvankelijk moeten verklaren op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw. Verweerder verzoekt de rechtbank om toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en subsidiair om instandlating van de rechtsgevolgen.
6. Eiseres voert aan dat zij en haar kind voldoen aan de voorwaarden voor nareis als bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de Vw. Bovendien is de Gezinsherenigingsrichtlijn op hun situatie van toepassing en noopt deze ook tot toelating van eiseres en haar kind in Nederland. Eiseres vermoedt ook dat in Griekenland geen gezinshereniging mogelijk zal zijn.
7. De rechtbank oordeelt als volgt. Eiseres heeft in haar aanvraag uitdrukkelijk te kennen gegeven slechts verblijf te wensen vanwege de gezinsrelatie met haar in Nederland verblijvende echtgenoot. Zij vraagt dus niet zelfstandig om internationale bescherming. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State volgt dat artikel 29, tweede lid, van de Vw bijzondere toelatingsgronden bevat, krachtens welke aan vreemdelingen die zelf niet in Nederland voor asiel in aanmerking komen, niettemin een verblijfsvergunning asiel kan worden verleend. De systematiek van de Vw, waarin een verblijfsvergunning in het kader van nareis met als doel gezinshereniging wordt aangemerkt als een (afgeleide) asielvergunning, is uitsluitend het gevolg van de keuze van de nationale wetgever en vindt als zodanig geen basis in Europese regelgeving. Aan deze systematiek is inherent dat bij de beoordeling van een aanvraag om een verblijfsvergunning in het kader van nareis niet wordt gekeken naar de vraag of de aanvrager internationale bescherming in Nederland behoeft. Anders dan uit deze systematiek voortvloeit heeft verweerder de aanvraag van eiseres beoordeeld als een zelfstandige aanvraag om internationale bescherming, daar waar verweerder slechts moest beoordelen of eiseres voldoet aan de voorwaarden voor toelating op grond van artikel 29, tweede lid, van de Vw. Verweerder heeft de aanvraag daarom niet kunnen afwijzen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b of als niet-ontvankelijk op grond van artikel 30a van de Vw.
8. Hiermee komt de zittingsplaats Utrecht van deze rechtbank tot een ander oordeel dan de zittingsplaats Rotterdam. De zittingsplaats Utrecht komt ten aanzien van de voorliggende rechtsvraag tot hetzelfde eindoordeel als de zittingsplaatsen Arnhemen Middelburg, zij het op basis van een andere overweging. De zittingsplaats Utrecht volgt in dit verband de lijn van haar eigen uitspraak van 11 juli 2014.
9. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep gegrond is. Het bestreden besluit wordt vernietigd en verweerder dient een nieuw besluit op de aanvraag te nemen, met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van vier weken.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).