Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser is geboren op [geboortedatum] en heeft de Syrische nationaliteit. Hij heeft op 5 december 2013 in Italië een asielverzoek ingediend en de Italiaanse autoriteiten hebben hem op 8 mei 2014 internationale bescherming verleend. Hij is in het bezit van een verblijfsvergunning, geldig van 8 mei 2014 tot en met 7 mei 2019. Eiser heeft vervolgens op 30 december 2017 hier te lande een asielaanvraag ingediend. Aan deze aanvraag heeft hij uitsluitend ten grondslag gelegd dat hij in het kader van nareis met zijn in Nederland verblijvende echtgenote ( [naam1] ) en hun drie minderjarige kinderen herenigd wil worden. Zij zijn sinds 20 februari 2015 in het bezit van een asielvergunning.
2. Verweerder heeft de aanvraag van eiser op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) niet-ontvankelijk verklaard, omdat eiser in Italië internationale bescherming geniet. Verweerder stelt zich daarbij op het standpunt dat hij, gelet op de toetsingsvolgorde in de asielprocedure, niet aan beoordeling van artikel 29, tweede lid, van de Vw toekomt. Voor een beroep op artikel 8 van het EVRMis eiser daarom aangewezen op het indienen van een daartoe strekkende reguliere aanvraag.
In het bestreden besluit heeft verweerder in reactie op de zienswijze van eiser nog het volgende overwogen. Op 3 april 2015 heeft [naam1] een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van nareis ingediend voor eiser. Deze aanvraag is bij beschikking van 27 juli 2015 afgewezen wegens verbreking van de feitelijke gezinsband en dit besluit staat in rechte vast. Uit paragraaf B7/3.2.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) volgt dat verweerder herstel van de feitelijke gezinsband niet aanneemt als deze eenmaal verbroken is geoordeeld. Een beroep op het nareisbeleid kan derhalve niet slagen. Eiser wordt derhalve niet in zijn belangen geschaad door de asielaanvraag niet-ontvankelijk te verklaren, aldus verweerder.
3. Op wat eiser daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. De rechtbank stelt voorop dat eiser geen geslaagd beroep kan doen op het arrest Gnandi van het Hof van Justitie van de Europese Unie (ECLI:EU:C:2018:465). In dit geval is immers geen sprake van een terugkeerbesluit, nu eiser alleen wordt opgedragen zich onmiddellijk te begeven naar het grondgebied van Italië.
5. De rechtbank stelt vervolgens vast dat niet in geschil is dat eiser in Italië internationale bescherming geniet. Evenmin is in geschil dat de echtgenote van eiser en hun minderjarige kinderen in Nederland verblijven en dat aan hen een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is verstrekt.
6. Uit artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw volgt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet-ontvankelijk kan worden verklaard, indien de vreemdeling in een andere lidstaat van de Europese Unie internationale bescherming geniet.
7. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de Memorie van Toelichting in het kader van de implementatie van de Procedurerichtlijn(Tweede Kamer, vergaderjaar 2014-2015, 34088, nr.3) dat artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw, net zoals het oude artikel 30, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw, ten doel heeft te voorkomen dat de Nederlandse autoriteiten een inhoudelijke beslissing moeten nemen over een verzoek om internationale bescherming, dat wil zeggen: de beschermwaardigheid, van vreemdelingen die in een ander land reeds internationale bescherming genieten door hun vluchtelingenstatus dan wel hun subsidiaire-beschermingsstatus, één en ander zoals bedoeld in artikel 2 van de Kwalificatierichtlijn.
8. Het verzoek van eiser is er niet op gericht om in Nederland internationale bescherming te verkrijgen, gelet op zijn verklaringen, zijn verblijfsstatus in Italië en de eerdere mvv-aanvraag. Zijn verzoek heeft ten doel herenigd te worden met zijn echtgenote en kinderen. Nu de aanvraag expliciet is gericht op hereniging in het kader van nareis, is de aanvraag aldus gebaseerd op artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000. In de situatie van eiser behoeft verweerder zich dan ook geen oordeel te vormen over de beschermwaardigheid van eiser. De vraag die partijen verdeeld houdt is of verweerder desalniettemin diende vast te houden aan de toetsingsvolgorde zoals die blijkt uit paragraaf C1/4.1 van de Vc, waardoor hij niet toekomt aan beoordeling van de aanvraag op grond van artikel 29, tweede lid, van de Vw.
9. De rechtbank merkt allereerst op dat de systematiek van de Vw, waarin een verblijfsvergunning in het kader van nareis met als doel gezinshereniging wordt aangemerkt als een (afgeleide) asielvergunning, uitsluitend het gevolg is van de keuze van de nationale wetgever, welke als zodanig geen basis vindt in Europese regelgeving. Blijkens de Memorie van Toelichting in het kader van de herschikking van de asielgronden (Tweede Kamer, vergaderjaar 2011-2012, 33293, nr. 3) wordt binnen de asielprocedure de mogelijkheid geïntroduceerd voor de vreemdeling die daar uitdrukkelijk om verzoekt, om de aanvraag uitsluitend te toetsen aan de criteria van het nareisbeleid en introduceert het wetsvoorstel geen mvv-plicht voor nareizende gezinsleden. Anders dan verweerder stelt, heeft de wetgever er derhalve juist voor gekozen nareizende gezinsleden niet binnen het reguliere kader van gezinshereniging onder te brengen.
10. Dat verweerder op grond van paragraaf C1/4.1 van de Vc een specifieke toetsingsvolgorde hanteert, betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat verweerder gehouden was om de aanvraag niet-ontvankelijk te verklaren. Artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw betreft immers een ‘kan-bepaling’. Daarbij is van belang dat uit de Memorie van Toelichting in het kader van de implementatie van de Procedurerichtlijn (Tweede Kamer, vergaderjaar 2014-2015, 34088, nr.3) volgt dat op grond van bijzondere omstandigheden kan worden besloten een aanvraag niet op deze grond af te wijzen, waarbij geldende internationale verplichtingen specifiek als mogelijke reden worden genoemd. In dit kader merkt de rechtbank op dat het recht op gezinshereniging met een vreemdeling die internationale bescherming geniet volgt uit de Gezinsherenigingsrichtlijnen derhalve een internationale verplichting behelst. Verweerder heeft de aanvraag daarom niet zonder nadere deugdelijke motivering kunnen afwijzen als niet-ontvankelijk op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw.
11. Dat een eerdere mvv-aanvraag bij besluit van 27 juli 2015 is afgewezen omdat toen is aangenomen dat de feitelijke gezinsband was verbroken, sluit naar het oordeel van de rechtbank geenszins uit dat herstel van de feitelijke gezinsband niet mogelijk is. Dit geldt temeer indien sprake is van gezinsleden die op de vlucht zijn. Het standpunt van verweerder in het bestreden besluit, onder verwijzing naar paragraaf B7/3.2.1 van de Vc, dat herstel van de feitelijke gezinsband niet wordt aangenomen als deze eenmaal verbroken is geoordeeld, kan niet dienen als een deugdelijke motivering. Deze paragraaf heeft immers betrekking op de feitelijke gezinsband met kinderen en niet op de gezinsband tussen echtgenoten, zoals verweerder ter zitting ook heeft erkend. De stelling van verweerder in het bestreden besluit dat eiser niet in zijn belangen is geschaad door de aanvraag niet-ontvankelijk te verklaren, volgt de rechtbank evenmin. Voor erkende vluchtelingen gelden immers ingevolge artikel 12 van de Gezinsherenigingsrichtlijn gunstigere voorwaarden.
12. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).