Overwegingen
1. Verweerder heeft bij beschikking van 31 maart 2017 aan eiseres voor het jaar 2017 onder meer aanslagen ozb eigenaar en gebruiker niet-woningen opgelegd in verband met het eigendom en gebruik van de onroerende zaken [adres 1] , [adres 2] , [adres 3] , [adres 4] en [adres 5] te Sassenheim (de onroerende zaken), waarbij als heffingsgrondslag waarden van de onroerende zaken van respectievelijk € 1.223.000, € 1.581.000, € 2.814.000, € 1.188.000 en € 647.000 zijn gehanteerd.
2. De aanslagen ozb zijn opgelegd op grond van de Verordening onroerende-zaakbelastingen Teylingen 2017 (de Verordening), zoals vastgesteld door de gemeenteraad van de gemeente Teylingen (de gemeente) op 15 december 2016.
3. Bij de vaststelling van de hoogte van het ozb-tarief voor niet-woningen is rekening gehouden met het verlenen van een financiële bijdrage in de vorm van een subsidie aan het Ondernemersfonds Teylingen (het ondernemersfonds).
4.
In geschil is het antwoord op de vraag of de aanslagen ozb tot een te hoog bedrag zijn vastgesteld. In het bijzonder is in geschil of de Verordening vanwege het vastgestelde (verhoogde) ozb-tarief voor niet-woningen, voor zover dit is geschied in verband met de financiering van het ondernemersfonds, verbindend is. De vastgestelde waarden van de onroerende zaken zijn niet in geschil.
5. Eiseres stelt - kort samengevat - dat sprake is van een willekeurige en onredelijke belastingheffing, dat de wijze van totstandkoming van het ondernemersfonds in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en dat sprake is van omzeiling van de rechterlijke controle.
6. Verweerder stelt dat de gemeente vrij is in de vaststelling van de tarieven van de ozb en de wijze van aanwending van de belastingopbrengst. Daarnaast is volgens verweerder geen sprake van strijd met enig rechtsbeginsel of enige wettelijke bepaling.
Beoordeling van het geschil
7. De rechtbank overweegt dat de vaststelling van het ozb-tarief een zelfstandige bevoegdheid is van de gemeenteraad. De belastingrechter is in beginsel niet bevoegd om over de tarieven te oordelen, tenzij de tariefstelling of tariefstijging in strijd is met een hogere wettelijke regeling, leidt tot een willekeurige of onredelijke belastingheffing die de wetgever bij het toekennen van de bevoegdheid niet op het oog kan hebben gehad, dan wel in strijd is met enig rechtsbeginsel (Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 8 oktober 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:7497). 8. Niet gebleken is dat de in de Verordening opgenomen ozb-tarieven voor niet-woningen in strijd met de relevante wettelijke bepalingen zijn vastgesteld. In hetgeen eiseres heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat sprake is van een willekeurige of onredelijke belastingheffing, dan wel van strijd met enig rechtsbeginsel. Het staat de gemeente immers vrij om de opbrengsten van een algemene belasting ter verwerving van inkomsten door de gemeente, zoals de ozb, te besteden aan het ondernemersfonds (zie Gerechtshof Leeuwarden 15 februari 2011, ECLI:NL:GHLEE:2011:731, rechtbank Noord-Nederland 29 april 2014, ECLI:NL:RBNNE:2014:2308 en rechtbank Gelderland 22 oktober 2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:4534). 9. In de omstandigheid dat de tariefsverhoging van de ozb mede ziet op een financiële bijdrage aan het ondernemersfonds, ziet de rechtbank geen aanleiding om te oordelen dat de ozb wordt geheven voor een ander doel dan inkomstenverwerving door de gemeente. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat in dit geval de opbrengsten van de ozb niet direct naar het ondernemersfonds gaan, maar vervolgens als subsidie uit de algemene middelen aan het ondernemersfonds worden verstrekt. De omstandigheid dat eigenaren van bepaalde categorie niet-woningen het ondernemersfonds kunnen verzoeken om restitutie van een gedeelte van de (verhoogde) ozb, raakt de ozb-heffing niet en kan daarom niet een willekeurige en onredelijke belastingheffing tot gevolg hebben dan wel leiden tot een schending van artikel 217 van de Gemeentewet.
10. De omstandigheid dat het ondernemersfonds belast is met de uitvoering van deze retributieregeling en niet de gemeente, doet (juist) geen afbreuk aan de afzonderlijke bevoegdheid van de gemeente om een ozb te heffen ten behoeve van de algemene middelen. Zelfs niet als daarbij vaststaat dat die algemene middelen mede aangewend zullen worden voor een financiële bijdrage aan dat ondernemersfonds. Naar het oordeel van de rechtbank is met betrekking tot de onder de retributieregeling vallende categorie niet-woningen evenmin sprake van strijd met het gelijkheidsbeginsel, omdat ook voor deze categorie niet-woningen hetzelfde (verhoogde) ozb-tarief is toegepast.
11. Hetgeen eiseres overigens nog met betrekking tot de wijze van totstandkoming van het ondernemersfonds en de uitvoering van de retributieregeling heeft aangevoerd, kan geen grond verschaffen voor het oordeel dat de Verordening onverbindend verklaard moet worden. Het staat de gemeente vrij om een ondernemersfonds tot stand te (doen) brengen dan wel financiële middelen aan een ondernemersfonds ter beschikking te stellen. Anders dan bij de invoering van een Bedrijveninvesteringszone, is daarvoor het bestaan van draagvlak geen wettelijk vereiste. In dat verband bestaan evenmin wettelijke vereisten voor
de invoering en/of wijziging van het tarief van de ozb dan wel met betrekking tot de besteding van de verkregen algemene middelen.
12. Anders dan eiseres stelt, is in het kader van de uitvoering van de retributieregeling geen sprake van omzeiling van de rechterlijke controle door de belastingrechter. De restitutieregeling betreft immers geen belastingheffing. Dat evenmin sprake is van voor beroep vatbare besluiten in de zin van de Algemene wet bestuursrecht maakt dat niet anders. Eisers beroep op artikel 6 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden treft dan ook geen doel. Bij dit alles gaat eiseres er aan voorbij dat in het kader van de hier geldende rechtsbescherming altijd een beroep kan worden gedaan op de civiele rechter als zogeheten rest-rechter op grond van gesteld onrechtmatig handelen.
13. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat de gemeente als regelgever dan wel als uitvoerder overigens heeft gehandeld in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
14. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank geen aanleiding ziet om wegens de tariefstelling dan wel de tariefsverhoging de Verordening geheel of gedeeltelijk onverbindend te verklaren.
15. Nu de onderhavige aanslagen ozb met inachtneming van de aan de onroerende zaken toegekende waarden en overeenkomstig de in artikel 5 van de Verordening genoemde tarieven zijn opgelegd, is de rechtbank van oordeel dat de aanslagen terecht en naar de juiste bedragen aan eiseres zijn opgelegd.
16. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
18. Voor toekenning van een schadevergoeding bestaat evenmin aanleiding.