ECLI:NL:RBDHA:2019:14389

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 december 2019
Publicatiedatum
16 januari 2020
Zaaknummer
NL19.27542
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijk verklaring van asielaanvraag van statushouder in Bulgarije

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 december 2019 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser, een statushouder in Bulgarije, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had op 18 juli 2019 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, welke door de staatssecretaris op 13 november 2019 niet-ontvankelijk was verklaard. De staatssecretaris baseerde deze beslissing op het feit dat de eiser in Bulgarije internationale bescherming geniet, zoals bevestigd door de Bulgaarse autoriteiten. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat de situatie in Bulgarije voor statushouders niet in strijd is met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank volgde de eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin werd vastgesteld dat de omstandigheden voor statushouders in Bulgarije niet zo slecht zijn dat er sprake is van een risico op schending van de mensenrechten. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij persoonlijk in Bulgarije een risico loopt en dat hij voldoende mogelijkheden heeft gehad om in zijn basisbehoeften te voorzien. De rechtbank oordeelde verder dat de staatssecretaris niet gehouden was om nader onderzoek te verrichten naar de termijn voor terugname, aangezien de eiser reeds internationale bescherming geniet in Bulgarije. De rechtbank heeft de beslissing van de staatssecretaris bevestigd en het beroep ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.27542

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. D.S. Harhangi-Asarfi),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. Ch. R. Vink).

ProcesverloopBij besluit van 13 november 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) niet-ontvankelijk verklaard.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL19.27543, plaatsgevonden op 28 november 2019. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt geboren te zijn op [geboortedatum] 1976 en de Iraakse nationaliteit te hebben. Hij heeft op 18 juli 2019 de onderhavige aanvraag ingediend.
2. Verweerder heeft de aanvraag van eiser op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 niet-ontvankelijk verklaard. Daaraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat uit eisers eigen verklaringen en het bericht van de Bulgaarse autoriteiten van 26 september 2019 blijkt dat eiser in Bulgarije internationale bescherming geniet.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Op hetgeen eiser heeft aangevoerd, wordt in het navolgende ingegaan.
4. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5. Ingevolge artikel 30a, eerste lid, aanhef, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 niet-ontvankelijk worden verklaard in de zin van artikel 33 van de Procedurerichtlijn, indien:
a. de vreemdeling in een andere lidstaat van de Europese Unie internationale bescherming geniet.
Ingevolge artikel 3.106a, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) wordt de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd slechts niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, onder a, b of c, van de Wet indien, naar het oordeel van Onze Minister, alle relevante feiten en omstandigheden in aanmerking nemend, de vreemdeling in het betrokken derde land overeenkomstig de volgende beginselen zal worden behandeld:
a. het leven en de vrijheid worden niet bedreigd om redenen van ras, religie, nationaliteit, lidmaatschap van een bepaalde sociale groep of politieke overtuiging, en
b. er bestaat geen risico op ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Wet, en
c. het beginsel van non-refoulement overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag wordt nageleefd, en
d. het verbod op verwijdering in strijd met het recht op vrijwaring tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of vernederende behandeling, zoals neergelegd in het internationaal recht, wordt nageleefd, en
e. de mogelijkheid bestaat om om de vluchtelingenstatus te verzoeken en, indien hij als vluchteling wordt erkend, bescherming te ontvangen overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag.
Ingevolge artikel 3.106a, tweede en derde lid, van het Vb 2000 wordt de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd slechts niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, onder a, van de Wet indien de vreemdeling een zodanige band heeft met het betrokken derde land dat het voor hem redelijk zou zijn naar dat land te gaan. Bij de beoordeling of sprake is van een band als bedoeld in het tweede lid, worden alle relevante feiten en omstandigheden betrokken, waaronder begrepen de aard, duur en omstandigheden van het eerder verblijf.
6. Eiser voert aan dat hij bij terugkeer naar Bulgarije terecht komt in een situatie die strijdig is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Hij beroept zich daarbij op de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van 19 maart 2019 in de zaak C-163/17, Jawo tegen Duitsland (het arrest Jawo) en in de gevoegde zaken C-297/17 & C-318/17 & C-319/17 & C-438/17, Ibrahim e.a. tegen Duitsland (het arrest Ibrahim e.a.). Nu sprake is van een situatie als bedoeld in deze arresten, kan het bestreden besluit volgens eiser niet in stand blijven.
6.1.
De rechtbank stelt voorop dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) in de uitspraak van 28 augustus 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2960) heeft geoordeeld dat de situatie in Bulgarije voor statushouders niet zo slecht is dat sprake is van een met artikel 3 van het EVRM strijdige situatie. De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat het oordeel van de Afdeling beperkt is tot de individuele zaak die voorlag vanwege de aspecten die daarin naar voren waren gebracht. De Afdeling heeft op 28 augustus 2019 immers nog een tweetal uitspraken gedaan (ECLI:NL:RVS:2019:2959 en ECLI:NL:RVS:2019:2961), waarin tot eenzelfde oordeel is gekomen. Eiser heeft niet met stukken onderbouwd dat de situatie in Bulgarije voor statushouders sinds deze Afdelingsuitspraken is verslechterd zodat niet langer geoordeeld kan worden dat statushouders in Bulgarije in zijn algemeenheid geen risico als bedoeld in artikel 3 van het EVRM lopen.
6.2.
In de arresten Jawo en Ibrahim e.a. heeft het HvJ EU geoordeeld dat sprake is van een schending van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het Handvest), indien een statushouder door zijn bijzondere kwetsbaarheid, buiten zijn eigen wil en keuzes om, terecht komt in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie die hem niet in staat stelt om te voorzien in zijn meest elementaire basisbehoeften, zoals eten, het nemen van een bad en het beschikken over woonruimte, en negatieve gevolgen zou hebben voor zijn fysieke of mentale gezondheid, of hem in een toestand van achterstelling zou brengen die onverenigbaar is met de menselijke waardigheid.
6.3.
Uit hetgeen eiser heeft aangevoerd tijdens het gehoor bescherming EU en in zijn zienswijze, blijkt niet dat deze bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid in zijn geval is bereikt. Eiser heeft immers in Bulgarije werk en huisvesting gehad evenals een dokter kunnen bezoeken en medicijnen voor zijn diabetes gekregen. Bovendien heeft hij bij de politie aangifte kunnen doen toen hij door mensen op straat is aangevallen. De verklaring van eiser dat hij op een gegeven moment op straat is komen te staan, omdat hij de huur niet meer kon betalen en geen werk kon vinden, maakt nog niet dat deze hoge drempel is bereikt. Hierbij is van belang dat niet gesteld of gebleken is dat eiser de hulp van de Bulgaarse autoriteiten of geëigende instanties heeft ingeroepen om een woning te krijgen, een baan te vinden dan wel een uitkering/toeslag aan te vragen. De stelling van eiser dat een dokter hem niet wilde helpen omdat hij zijn ziektekostenverzekering jarenlang niet had betaald, maakt ook niet dat eiser in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie terecht is gekomen. Dat eiser moet betalen voor medicatie, is niet op voorhand onredelijk en maakt nog niet dat eiser geen toegang heeft tot medische zorg. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet door middel van zijn eigen verklaringen aannemelijk gemaakt dat hij persoonlijk in Bulgarije een risico als bedoeld in artikel 4 van het Handvest loopt.
7. Eiser voert aan dat de enkele omstandigheid dat Bulgarije hem een asielstatus heeft verleend onvoldoende is voor de conclusie dat hij met dit land een bijzondere band als bedoeld in artikel 3.106a, tweede lid, van het Vb 2000 heeft.
7.1.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 30 mei 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1793) overweegt de rechtbank dat alleen al omdat een vreemdeling in een lidstaat van de Europese Unie erkend vluchteling is dan wel een subsidiaire beschermingsstatus heeft, voldaan is aan het bepaalde in artikel 3.106a, tweede lid, van het Vb 2000. De rechtbank wijst er verder nog op dat eiser ruim negen jaar in Bulgarije heeft gewoond. Niet gevolgd wordt daarom dat het onredelijk zou zijn om van eiser te vergen dat hij naar Bulgarije teruggaat.
8. Eiser voert aan dat de termijn voor terugname die in de verklaring van de Bulgaarse autoriteiten wordt genoemd inmiddels is verstreken. Dit betekent dat verweerder gehouden was nader onderzoek te verrichten naar deze kwestie.
8.1.
Voor zover eiser hiermee betoogt dat de termijn voor terugname in het kader van de Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend, is verstreken, overweegt de rechtbank dat deze verordening niet op eiser van toepassing is, nu eiser reeds internationale bescherming geniet in Bulgarije. De rechtbank ziet dan ook niet in dat verweerder gehouden was hiernaar nader onderzoek te verrichten.
9. Eiser voert aan dat van onmiddellijk vertrek geen sprake kan zijn. Zijn medische situatie verzet zich hiertegen, zoals blijkt uit het in beroep overgelegde patiëntdossier. Aangezien hij als kwetsbaar dient te worden aangemerkt, had verweerder Bulgarije om individuele garanties dienen te verzoeken als bedoeld in het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 4 november 2014, met zaaknummer 29217/12, Tarakhel tegen Zwitserland.
9.1.
De rechtbank overweegt dat, nu verweerder de aanvraag van eiser op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 niet-ontvankelijk heeft verklaard, verweerder eiser op grond van artikel 62a, eerste lid, aanhef en onder b, in samenhang met het derde lid, van de Vw 2000 opdraagt zich onmiddellijk naar het grondgebied van de betrokken lidstaat te begeven. Het bestreden besluit bevat niet (ook) een overdrachtsbesluit. Het is aldus in eerste instantie aan eiser om terug te gaan naar Bulgarije. De rechtbank ziet in het overgelegde patiëntdossier geen aanwijzing dat eiser niet zelfstandig terug kan keren naar Bulgarije.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.C. de Grauw, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.