In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 24 december 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een minderjarig kind van Kosovo, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning om bij haar biologische vader in Nederland te kunnen verblijven. De staatssecretaris had deze aanvraag afgewezen, omdat niet was aangetoond dat de vader sinds de geboorte van eiseres zijn hoofdverblijf in Nederland had en omdat er geen gezinsleven zou zijn. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag van eiseres op 26 januari 2018 was afgewezen en dat het bezwaar op 28 september 2018 ongegrond was verklaard. Eiseres heeft aangevoerd dat er wel degelijk gezinsleven bestaat tussen haar en haar vader, en dat de afwijzing van de aanvraag niet voldoende gemotiveerd was. De rechtbank heeft de ontvankelijkheid van het beroep beoordeeld en geconcludeerd dat het beroep tijdig was ingediend, ondanks de stelling van de staatssecretaris dat dit niet het geval was.
In de inhoudelijke beoordeling heeft de rechtbank vastgesteld dat er wel degelijk sprake is van gezinsleven tussen eiseres en haar vader, ondanks dat zij niet op hetzelfde adres zijn ingeschreven. De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van eiseres en de gevolgen van een eventuele verhuizing naar Kosovo. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en de staatssecretaris opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de belangen van eiseres in acht moeten worden genomen. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eiseres.