ECLI:NL:RBDHA:2019:14207

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 december 2019
Publicatiedatum
6 januari 2020
Zaaknummer
AWB 18/8489
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van het besluit tot afwijzing van de aanvraag voor een verblijfsvergunning op grond van gezinsleven

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 24 december 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een minderjarig kind van Kosovo, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning om bij haar biologische vader in Nederland te kunnen verblijven. De staatssecretaris had deze aanvraag afgewezen, omdat niet was aangetoond dat de vader sinds de geboorte van eiseres zijn hoofdverblijf in Nederland had en omdat er geen gezinsleven zou zijn. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag van eiseres op 26 januari 2018 was afgewezen en dat het bezwaar op 28 september 2018 ongegrond was verklaard. Eiseres heeft aangevoerd dat er wel degelijk gezinsleven bestaat tussen haar en haar vader, en dat de afwijzing van de aanvraag niet voldoende gemotiveerd was. De rechtbank heeft de ontvankelijkheid van het beroep beoordeeld en geconcludeerd dat het beroep tijdig was ingediend, ondanks de stelling van de staatssecretaris dat dit niet het geval was.

In de inhoudelijke beoordeling heeft de rechtbank vastgesteld dat er wel degelijk sprake is van gezinsleven tussen eiseres en haar vader, ondanks dat zij niet op hetzelfde adres zijn ingeschreven. De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van eiseres en de gevolgen van een eventuele verhuizing naar Kosovo. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en de staatssecretaris opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de belangen van eiseres in acht moeten worden genomen. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/8489

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 december 2019 in de zaak tussen

[eiseres] , eiseres, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. M .G. Evers),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. C. van der Zijde).

Procesverloop

Bij besluit van 26 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres voor een verblijfsvergunning voor ‘verblijf als familie- of gezinslid’ afgewezen.
Bij besluit van 28 september 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2019.
Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Tevens was [A] (referent) aanwezig.

Overwegingen

1. Eiseres is geboren op [geboortedatum] 2010 en is burger van Kosovo. Eiseres beoogt verblijf bij referent, haar biologische vader, die tevens burger van Kosovo is. Referent heeft rechtmatig verblijf bij zijn partner, die de Nederlandse nationaliteit heeft.
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat niet is aangetoond dat referent vanaf de geboorte van eiseres zijn hoofdverblijf in Nederland heeft gehad, referent en eiseres geen gezinsleven uitoefenen en omdat is gebleken dat eiseres in de Basisregistratie Personen (BRP) staat ingeschreven bij [B] ( [B] .). Daarnaast voldoen referent en zijn partner volgens verweerder niet aan het middelenvereiste.
3. Eiseres is het niet eens met het bestreden besluit en voert het volgende aan. Referent heeft rondom de geboorte van eiseres gezinsleven met haar uitgeoefend en dit voorgezet van oktober 2014 tot en met november 2015. Referent is vervolgens in januari 2016 teruggegaan naar Kosovo voor het afnemen van het basis inburgeringsexamen en het ophalen van een machtiging tot voorlopig verblijf, waarna hij vanaf april 2016 samen met zijn partner en eiseres heeft samengewoond. Eiseres voert aan dat haar biologische moeder niet voor haar kan zorgen omdat zij is vertrokken uit Nederland. Daarnaast kan verweerder volgens eiseres niet tegenwerpen dat ze in het BRP staat ingeschreven op het adres van [B] . omdat ze pas bij referent kan worden ingeschreven als ze een verblijfsvergunning heeft. Ter ondersteuning van haar gezinsleven met referent heeft eiseres in beroep een notariële verklaring onder ede van [B] . en een usb-stick met foto’s en video’s overgelegd. Ten aanzien van het middelenvereiste stelt eiseres dat referent en zijn partner voldoende inkomen genieten en zij onderbouwt dit met stukken.
Ontvankelijkheid
4. Verweerder stelt dat het beroep niet-ontvankelijk is omdat het beroepschrift te laat is ingediend. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1.
Het bestreden besluit is bekend gemaakt op 28 september 2018 en verzonden aan de gemachtigde van eiseres. Omdat de termijn voor het instellen van beroep in vreemdelingenzaken vier weken bedraagt (artikel 69, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000), is de laatste dag van de termijn 26 oktober 2018. Blijkens de stempel op het beroepschrift is het beroep van eiseres ontvangen op 9 november 2018.
4.2.
De gemachtigde van eiseres heeft een faxjournaal overgelegd waaruit blijkt dat op 24 oktober 2018 om 21:48 uur zes pagina’s succesvol naar het faxnummer van het Centraal Inschrijfbureau Vreemdelingen (CIV) zijn gefaxt. Volgens hem betreft dit twee pagina’s voor het beroepschrift met één blad van het bestreden besluit en twee pagina’s voor het verzoekschrift met tevens één blad van het bestreden besluit. De rechtbank stelt vast dat het naar aanleiding van het bestreden besluit ingediende verzoekschrift (bij de rechtbank bekend onder nummer AWB 18/7989) blijkens de stempel daarop op 24 oktober 2018 is ontvangen door het CIV.
4.3.
Het CIV, een onderdeel van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, ontvangt en registreert beroep- en verzoekschriften in vreemdelingenzaken en verdeelt deze over de verschillende zittingsplaatsen van deze rechtbank. Desgevraagd heeft het CIV geen nadere informatie kunnen verstrekken over de vraag of zij rond het gestelde tijdstip van verzending een faxbericht van de gemachtigde van eiseres heeft ontvangen dat voldoet aan de omschrijving in voormeld faxjournaal. Wel heeft het CIV een verzendrapport en een kopie van wat in de betreffende dossiers aan de rechtbank is verzonden verstrekt. Op de stukken die per fax bij het CIV binnenkomen wordt door het faxapparaat van het CIV de datum en tijd van ontvangst en een paginanummer geplaatst. Hieruit blijkt dat op 24 oktober 2018 om 21:54 uur een fax door het CIV is ontvangen waarbij het verzoekschrift van eiseres en één pagina van het bestreden besluit zijn ontvangen en gemarkeerd als pagina 4, 5 en 6. De rechtbank stelt tevens vast dat de stukken die het CIV heeft verstrekt, met uitsluiting van het verzendrapport, identiek zijn aan de stukken die reeds onderdeel waren van het dossier en daarmee bij partijen bekend zijn.
4.4.
Nu het door het faxjournaal en de paginanummering op het verzendrapport aannemelijk is dat de gemachtigde van eiseres zes pagina’s heeft verzonden, het verzoekschrift niet dubbelzijdig is verzonden, het verzoekschrift tijdig is ingediend, het in vreemdelingenzaken regelmatig voorkomt dat een verzoekschrift tezamen met een beroepschrift wordt ingediend en de rechtbank uit haar administratie niet de volledige inhoud van het destijds verzonden faxbericht van de gemachtigde van eiseres kan reconstrueren, is de rechtbank van oordeel dat het ervoor moet worden gehouden dat het beroepschrift op 24 oktober 2018 is ontvangen door het CIV en het beroep tijdig is ingediend. De rechtbank ziet zich gesteund in dit oordeel door de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 20 september 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2586).
4.5.
De verwijzing van verweerder naar de overgelegde uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, van 8 december 2016 (AWB 16/2221) en de bevestiging van deze uitspraak zonder motivering door de Afdeling in de uitspraak van 31 januari 2017 (201700180/1), leidt niet tot een ander oordeel. In onderhavig geval is immers sprake van meer dan een verzendbevestiging aangezien het verzoekschrift aantoonbaar is binnengekomen bij het CIV en het aannemelijk is dat tegelijk met het verzoekschrift nog drie pagina’s door eiseres zijn verzonden, inhoudende het beroepschrift.
Inhoudelijk
5. Verweerder heeft de aanvraag inhoudelijk beoordeeld en getoetst aan drie verschillende vereisten die – indien daaraan wordt voldaan – ieder op zich kunnen leiden tot het verlenen van een verblijfsvergunning aan eiseres. Verweerder heeft achtereenvolgens getoetst aan artikel 3.23, eerste lid, aan artikel 3.13, eerste lid, en aan artikel 3.13, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000).
Artikel 3.23, eerste lid, van het Vb 2000; in Nederland geboren minderjarig kind
6. Ingevolge artikel 3.23, eerste lid, van het Vb 2000 wordt een verblijfsvergunning verleend aan een in Nederland geboren vreemdeling indien, onder andere, de ouder sinds de geboorte van het kind het hoofdverblijf niet buiten Nederland heeft verplaatst. Niet in geschil is dat referent op 20 oktober 2013 Nederland heeft verlaten en rond oktober of november 2014 is teruggekeerd. Tevens is referent rond januari tot en met april 2016 in het buitenland geweest wegens het verkrijgen van een machtiging tot voorlopig verblijf. De rechtbank oordeelt dat hieruit volgt dat referent sinds de geboorte van het kind zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft verplaatst en eiseres niet in aanmerking komt voor een toewijzend besluit op grond van artikel 3.23, eerste lid, van het Vb 2000.
Artikel 3.13, eerste lid, van het Vb 2000; samenwonings- en middelenvereiste
7. Verweerder verleent een verblijfsvergunning op grond van artikel 3.13, eerste lid, van het Vb 2000 indien wordt voldaan aan alle voorwaarden van artikel 3.16 tot en met 3.22a van het Vb 2000. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat niet wordt voldaan aan het samenwonings- en het middelenvereiste.
7.1.
Het samenwoningsvereiste is neergelegd in artikel 3.17 van het Vb 2000. De verblijfsvergunning wordt blijkens dit artikel verleend indien eiseres en referent samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren. De rechtbank stelt voorop dat verweerder samenwoning aanneemt wanneer wordt voldaan aan de vereisten in paragraaf B7/3.1.3. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), waaronder het vereiste dat de referent en de vreemdeling zijn ingeschreven op hetzelfde adres in de BRP. Niet in geschil is dat eiseres in het BRP staat ingeschreven op het adres van mevrouw [B] . in [plaats] en niet op het adres van referent in [plaats] .
7.2.
Blijkens het verslag van de hoorzitting op 12 september 2018, pagina 2, heeft referent verklaard dat eiseres niet inwoont bij referent wegens praktische redenen. Eiseres staat ingeschreven bij mevrouw [B] . omdat zij in [plaats] naar school gaat en mevrouw [B] . haalt haar tussen de middag van school. Omtrent de invulling van het contact tussen referent en eiseres sinds augustus 2015 heeft hij, blijkens pagina 4 van het verslag, verklaard dat er niet dagelijks, maar wel zeer regelmatig, telefonisch contact is en er wederzijdse bezoeken plaatsvinden.
7.3.
De rechtbank is van oordeel dat hoewel eiseres wellicht met enige regelmaat op het adres van referent in [plaats] verblijft, dit onvoldoende is om tot de conclusie te komen dat aan het samenwoningsvereiste is voldaan. De rechtbank overweegt hierbij dat verweerder per e-mail van 10 juli 2018 voorafgaande aan de hoorzitting heeft gevraagd om stukken te overleggen omtrent de invulling van het gezinsleven tussen eiseres en referent. Voorts is het betoog van eiseres dat zij zichzelf niet kan inschrijven op het adres van referent niet gemotiveerd of met stukken onderbouwd, waardoor het niet leidt tot een ander oordeel.
7.4.
Nu hiermee één afwijzingsgrond aanwezig is en voor de verlening van de tweede grondslag aan alle vereisten dient te worden voldaan, behoeft hetgeen in geschil is omtrent het middelenvereiste geen bespreking.
Artikel 3.13, tweede lid, van het Vb 2000; familie- of gezinsleven en de belangenafweging
8. Verweerder verleent een verblijfsvergunning op grond van artikel 3.13, tweede lid, van het Vb 2000 blijkens paragraaf B7/3.8.1. van de Vc 2000 voor het uitoefenen van familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Indien familie- of gezinsleven wordt aangenomen door verweerder, maakt hij vervolgens een belangenafweging tussen de belangen van eiseres en de belangen van de Nederlandse staat.
Familie- of gezinsleven
8.1.
In rechtsoverweging 4.7 van de uitspraak van 18 juli 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2366) heeft de Afdeling overwogen dat uit het arrest L. tegen Nederland van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 1 juni 2014 (ECLI:CE:ECHR:2004:0601JUD004558299) volgt dat als sprake is van een kind dat niet is geboren uit een huwelijk of een met het huwelijk op één lijn te stellen relatie, enkel biologische verwantschap onvoldoende is om beschermenswaardig gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM tussen een biologische vader en zijn kind aan te nemen. Het al dan niet bestaan van beschermenswaardig gezinsleven is in essentie een kwestie van feitelijke aard en afhankelijk van het daadwerkelijk bestaan van ‘hechte persoonlijke banden’. In de regel is hiervoor samenwoning vereist, maar ook andere factoren kunnen bij uitzondering een rol spelen, zoals de aard van de relatie tussen de biologische ouders en de aantoonbare interesse in en inzet voor het kind door de biologische vader zowel voor als na de geboorte.
8.2.
De rechtbank is van oordeel dat er tussen eiseres en referent een familie- of gezinsleven bestaat zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM omdat aannemelijk is gemaakt dat referent en eiseres regelmatig contact hebben, zowel fysiek als telefonisch, en er ‘hechte persoonlijke banden’ bestaan. De rechtbank komt tot dit oordeel omdat niet in geschil is dat referent de biologische vader van eiseres is, juridisch gezag over haar heeft en de biologische moeder van eiseres niet in Nederland is. Voorts woont referent op korte afstand van eiseres, waardoor het voor hem eenvoudig is om eiseres fysiek te bezoeken of haar te ontvangen op zijn woonadres. Hoewel, zoals verweerder betoogt, de bewijsstukken van eiseres – in de vorm van vele foto’s – momentopnames betreffen, tonen deze momentopnames frequent contact tussen eiseres en referent wat voldoende is voor het aannemen van familieleven tussen een minderjarig kind en de biologische ouder. De drempel voor familieleven ligt lager dan het toetsingskader van artikel 3.23 van het Vb 2000 en het samenwoningsvereiste. Daarnaast blijkt uit het verslag van de hoorzitting dat referent vanaf de geboorte van eiseres, een enkele periodieke onderbreking daargelaten, steeds een onderdeel heeft uitgemaakt van haar leven. Referent heeft in de hoorzitting gedetailleerde verklaringen afgelegd over het leven van eiseres, waaruit interesse en inzet blijkt. Voorts betrekt de rechtbank in zijn overweging dat verweerder in het primaire besluit wel familie- of gezinsleven tussen eiseres en referent heeft aangenomen.
Belangenafweging
8.3.
Vervolgens stelt de rechtbank voorop dat uit vaste jurisprudentie van het EHRM en de Afdeling – onder meer uiteengezet in de uitspraken van 11 januari 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:73) en 28 maart 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:974) – volgt dat verweerder bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van gezinsleven een "fair balance" moet worden gevonden. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken. De rechtbank moet beoordelen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in die belangenafweging heeft betrokken.
8.4.
Verweerder heeft in het primaire besluit een belangenafweging gemaakt tussen het belang van de Nederlandse overheid tegenover het belang van eiseres om familieleven in Nederland te kunnen hebben. In het nadeel van eiseres is afgewogen dat het een eerste toelating betreft, er geen objectieve belemmering is om het familieleven in het land van herkomst uit te oefenen en het rechtmatig verblijf van referent van geringe duur is.
8.5.
In het bestreden besluit verwijst verweerder naar de belangenafweging in het primaire besluit en herhaalt dat er geen objectieve belemmering is om het familieleven in het land van herkomst uit te oefenen.
8.6.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet alle relevante feiten en omstandigheden kenbaar in zijn belangenafweging heeft betrokken. In de belangenafweging heeft verweerder zwaar gewicht toegekend aan het feit dat er geen objectieve belemmering bestaat om het familieleven in het land van herkomst uit te oefenen. Verweerder heeft echter onvoldoende de belangen van het kind meegenomen en heeft evenmin stilgestaan bij de vraag of de verplaatsing van het familieleven een "certain degree of hardship" met zich meebrengt. Zo heeft verweerder niet kenbaar meegewogen dat eiseres is geboren en opgegroeid in Nederland. Eiseres woont negen jaar in Nederland en gaat hier naar school, waar het goed met haar gaat. Ook heeft verweerder niet kenbaar de gevolgen voor eiseres van een verplaatsing naar het land van herkomst betrokken, zoals het verlies van haar vertrouwde omgeving, school en vrienden. Dit klemt temeer nu eiseres zou moeten verhuizen naar een land waar zij nog nooit is geweest. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van de Afdeling van 5 april 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:964). In deze uitspraak heeft de Afdeling tevens verwezen naar vaste jurisprudentie van het EHRM, waaronder het arrest Jeunesse, waaruit volgt dat in alle beslissingen over kinderen hun belangen een eerste overweging dienen te vormen en daaraan een aanzienlijk gewicht moet toekomen. Concluderend heeft verweerder niet deugdelijk gemotiveerd dat de gemaakte afweging aan deze maatstaf voldoet.
8.7.
De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een motiveringsgebrek en vernietigt het bestreden besluit met toepassing van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank ziet geen aanleiding om op grond van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, dan wel een bestuurlijke lus toe te passen. Verweerder moet de gelegenheid krijgen om de door de rechtbank beschreven belangen nader te onderzoeken en vervolgens een nieuwe belangenafweging te maken.
Conclusie
9. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit.
10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,- met een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank :
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 170,- aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1024,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Biever, rechter, in aanwezigheid van mr. G.A. Verhoeven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 december 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.