ECLI:NL:HR:2013:BZ7016

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
12/05848
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige overheidsdaad en voorwaardelijke invrijheidstelling van vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 april 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die volgde op een arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage. De eiser, een vreemdeling zonder rechtmatig verblijf in Nederland, had een gevangenisstraf van 36 maanden opgelegd gekregen. Na een wetswijziging die voorwaardelijke invrijheidstelling voor vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf uitsloot, vorderde de eiser in kort geding onmiddellijke invrijheidstelling. De voorzieningenrechter en het hof hebben de vorderingen van de eiser afgewezen, waarbij het hof oordeelde dat de wetswijziging onmiddellijk van kracht was en ook van toepassing op de tenuitvoerlegging van de opgelegde straf. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de wijziging van de wet geen strijd opleverde met het recht op persoonlijke vrijheid of het legaliteitsbeginsel, zoals gewaarborgd in de artikelen 5 en 7 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Hoge Raad verwierp het beroep van de eiser en veroordeelde hem in de kosten van het geding in cassatie.

Uitspraak

12 april 2013
Eerste Kamer
12/05848
LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
verblijvende te Veenhuizen,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. R.A.J. Verploegh,
t e g e n
STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelende te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. M.M. van Asperen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en de Staat.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het onder zaak-/rolnummer 419281/KG ZA 12-502 gewezen vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank 's-Gravenhage van 11 juni 2012;
b. het onder zaaknummer 200.111.004/01 gewezen arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 9 oktober 2012.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
3 Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij beschikking van 9 augustus 2010 is [eiser] ongewenst verklaard op grond van art. 67, lid 1, aanhef en onder c, Vreemdelingenwet 2000. Dientengevolge is [eiser] een vreemdeling die geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft als bedoeld in art. 8 Vreemdelingenwet 2000.
(ii) Bij vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage van 12 augustus 2010 is [eiser] veroordeeld tot een gevangenisstraf van 36 maanden. Dit vonnis is op 11 maart 2011 onherroepelijk geworden. [Eiser] is ter tenuitvoerlegging van dit vonnis gedetineerd.
(iii) Bij brief van 1 maart 2012 heeft een advocaat-generaal in het ressortsparket Arnhem aan [eiser] kennis gegeven dat hij zich met ingang van zijn voorwaardelijke invrijheidstelling, op dat moment voorzien op 9 april 2012, gedurende een proeftijd van 365 dagen dient te houden aan de wettelijke algemene voorwaarde geen strafbare feiten te begaan.
(iv) Bij brief van 4 april 2012 heeft een (andere) advocaat-generaal in het ressortsparket Arnhem [eiser] bericht dat hij in verband met de op 1 april 2012 in werking getreden wijziging van art. 15, lid 3, Sr niet voor voorwaardelijke invrijheidstelling in aanmerking komt.
(v) Ingevolge deze wetswijziging is aan het derde lid van art. 15 Sr een onderdeel c toegevoegd, inhoudende dat de in de eerste twee leden van dit artikel voorziene voorwaardelijke invrijheidstelling niet van toepassing is indien de veroordeelde een vreemdeling is die geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland in de zin van art. 8 Vreemdelingenwet 2000.
(vi) Aan vreemdelingen die geen rechtmatig verblijf in Nederland hebben, kan de minister van Veiligheid en Justitie (hierna: de Minister) ingevolge art. 570b Sv strafonderbreking verlenen. [Eiser] heeft op 10 april 2012 om zulke strafonderbreking verzocht, welk verzoek de Minister op 23 mei 2012 heeft afgewezen op de grond dat [eiser] volgens informatie van de Dienst Terugkeer & Vertrek niet uitzetbaar is. Een door [eiser] tegen deze beslissing ingesteld beroep is op 25 juni 2012 door de beroepscommissie van de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming ongegrond verklaard.
(vii) Gerekend vanaf 4 april 2012, de datum van de onder (iv) genoemde kennisgeving dat [eiser] in verband met de wetswijziging niet voor voorwaardelijke invrijheidstelling in aanmerking komt, moest [eiser] uit hoofde van het onder (ii) genoemde vonnis nog 365 dagen detentie ondergaan.
3.2.1 [Eiser] heeft in kort geding gevorderd, samengevat, dat de voorzieningenrechter de Staat zal verbieden de [eiser] opgelegde gevangenisstraf verder ten uitvoer te leggen, en de onmiddellijke invrijheidstelling van [eiser] zal bevelen.
Daartoe heeft [eiser] aangevoerd, wederom samengevat, dat de Staat jegens hem onrechtmatig handelt door hem met een beroep op de wijziging van art. 15 lid 3 Sr voorwaardelijke invrijheidstelling te onthouden, aangezien deze wetswijziging tot gevolg heeft dat een zwaardere straf wordt tenuitvoergelegd dan voorzien door de rechter die de straf oplegde, en een redelijke wetsuitleg bij het ontbreken van een specifieke, door de wetgever voorziene overgangsregeling moet meebrengen dat het gewijzigde art. 15 lid 3 Sr alleen wordt toegepast in geval van veroordeling op of na 1 april 2012.
Voorts heeft [eiser] zich beroepen op vertrouwen, opgewekt door de hiervoor onder 3.1 (iii) bedoelde brief.
3.2.2 De vorderingen zijn in eerste aanleg afgewezen.
Het vonnis van de voorzieningenrechter is in het door [eiser] ingestelde hoger beroep bekrachtigd.
Het hof heeft geoordeeld, kort gezegd, dat het ontbreken van een specifieke overgangsregeling tot gevolg heeft dat de wijziging van art. 15 Sr terstond van kracht is geworden, zodat de gewijzigde bepaling ook toepasselijk is op de tenuitvoerlegging van het ten laste van [eiser] gewezen strafvonnis.
Voorts heeft het hof geoordeeld dat, anders dan [eiser] heeft betoogd, de wijziging van art. 15 Sr niet meebrengt dat een andere of zwaardere straf wordt tenuitvoergelegd dan door de daartoe bevoegde rechter is bepaald.
Het doen van de hiervoor onder 3.1 (iii) bedoelde kennisgeving beschouwt het hof, evenals de voorzieningenrechter, als onzorgvuldig, doch naar het oordeel van het hof is het openbaar ministerie niet gehouden om [eiser] wegens door die kennisgeving gewekt vertrouwen, in weerwil van de op het openbaar ministerie rustende verplichting tot tenuitvoerlegging van het door de strafrechter gewezen vonnis, onmiddellijk in vrijheid te stellen.
3.3.1 Middel 1 komt met een rechtsklacht op tegen het oordeel van het hof dat art. 15 lid 3 onder c Sr bij gebreke van een bijzondere bepaling van overgangsrecht ook geldt voor de tenuitvoerlegging van het ten laste van [eiser] gewezen strafvonnis, en dat dit slechts anders zou zijn indien zou blijken dat er sprake is van een kennelijke omissie in de wetstekst en de wetgever een overgangsregeling wèl heeft beoogd.
3.3.2 Het middel berust op het onjuiste uitgangspunt dat het de rechter bij het ontbreken van een overgangsrechtelijke regeling vrij zou staan om naar eigen inzicht een op de gevolgen van een wetswijziging gerichte regel van overgangsrecht te formuleren.
Ook overigens kan het middel geen doel treffen.
Het oordeel van het hof dat, nu uit de parlementaire geschiedenis van de wetswijziging niet kan worden afgeleid dat de wetgever een specifieke overgangsregeling heeft beoogd die door een kennelijke omissie niet in de wet is opgenomen, de wijziging van art. 15 lid 3 Sr - waarbij geen sprake is van een wijziging van de wet ten aanzien van de strafbaarstelling of van het op grond van een nieuwe wet opleggen van een andere straf dan wettelijk was bedreigd ten tijde van het plegen van het feit - onmiddellijke werking heeft, zodat het gewijzigde voorschrift op de tenuitvoerlegging van de aan [eiser] opgelegde gevangenisstraf met ingang van 1 april 2012 toepasselijk is, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting.
3.4.1 Middel 2 bevat de klacht dat het hof de door [eiser] betrokken stelling dat toepassing van het gewijzigde art. 15 lid 3 Sr in strijd is met art. 5 EVRM ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft verworpen door te verwijzen naar rechtspraak van het EHRM met betrekking tot art. 7 EVRM.
3.4.2 Het middel kan niet tot cassatie leiden.
De desbetreffende grief stelde het hof voor de vraag of toepassing van het gewijzigde art. 15 lid 3 Sr tot gevolg heeft dat een straf wordt ten uitvoer gelegd waarvan niet kan worden gezegd dat zij door de bevoegde rechter is opgelegd. Kennelijk heeft het hof bij de beantwoording van die vraag betekenis toegekend aan de jurisprudentie van het EHRM ten aanzien van art. 7 EVRM, inhoudende dat wettelijke maatregelen die verband houden met de tenuitvoerlegging van een door de rechter opgelegde straf in beginsel niet als 'penalty' in de zin van die bepaling kunnen worden aangemerkt (vgl. EHRM 12 februari 2008, LJN BC8753, NJ 2009/90) en daaraan de gevolgtrekking verbonden dat de wijziging van art. 15 lid 3 Sr het rechterlijk oordeel betreffende de strafoplegging onaangetast laat. Dat oordeel van het hof geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk, terwijl het hof de verwijzing naar die rechtspraak bij zijn verwerping van het beroep op schending van in art. 5 EVRM gewaarborgde rechten heeft kunnen en mogen betrekken.
3.5 De middelen 3 en 4 kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 799,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan, M.A. Loth, Y. Buruma en J. Wortel, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 12 april 2013.