ECLI:NL:RBDHA:2019:13716

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 december 2019
Publicatiedatum
19 december 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 3416
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot opheffing van zwaar inreisverbod en verblijfsvergunning regulier op basis van artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 december 2019 uitspraak gedaan in het beroep van eiser, een Afghaanse man die sinds 1998 in Nederland verblijft. Eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier met als doel het uitoefenen van gezinsleven, en verzocht om opheffing van een eerder opgelegd zwaar inreisverbod. Dit inreisverbod was gebaseerd op artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, dat van toepassing is op personen die een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormen voor een fundamenteel belang van de samenleving. De rechtbank oordeelde dat verweerder, de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, terecht had geconcludeerd dat eiser een dergelijke bedreiging vormde. Eiser had in het verleden ernstige misdrijven gepleegd, waaronder marteling en executie van personen, en was als officier van de KhaD/WAD betrokken bij deze misdrijven. De rechtbank overwoog dat de belangen van de Nederlandse samenleving bij het handhaven van het inreisverbod zwaarder wegen dan de belangen van eiser bij het uitoefenen van zijn gezinsleven. Eiser had geen overtuigend bewijs geleverd dat hij berouw had getoond of dat zijn situatie sinds de gepleegde misdrijven was veranderd. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de afwijzing van zowel het verzoek tot opheffing van het inreisverbod als de aanvraag voor een verblijfsvergunning.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/3416

uitspraak van de meervoudige kamer van 17 december 2019 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [v-nummer]

(gemachtigde: mr. H.M.A.E. van Ooijen en mr. A.M. van Eik),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. Ch.R.Vink).

Procesverloop

Bij besluit van 9 augustus 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel ‘uitoefenen van gezinsleven conform artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM)’ en het verzoek tot opheffing van het tegen eiser geldende inreisverbod afgewezen.
Bij besluit van 9 april 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij besluit van 23 mei 2019 (het aanvullend besluit) heeft verweerder het bestreden besluit nader gemotiveerd.
Eiser heeft nadere stukken ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2019.
Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1960 en heeft de Afghaanse nationaliteit. Hij verblijft sinds 1998 in Nederland. Eiser is getrouwd en heeft drie minderjarige kinderen. De dochter van eiser heeft een verblijfsvergunning asiel. Zijn echtgenote en twee zoons hebben bij afzonderlijk besluit van 9 augustus 2017 een verblijfsvergunning regulier gekregen.
2. Bij besluit van 5 februari 2002 heeft verweerder de bij besluit van 29 juni 1998 verleende voorlopige vergunning tot verblijf van eiser ingetrokken, omdat op eiser artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is. Het daartegen ingestelde beroep is bij uitspraak van 2 september 2003 van de rechtbank ’s-Gravenhage, zittingsplaats ’s‑Hertogenbosch (AWB 02/19417), ongegrond verklaard. Met de uitspraak van 29 januari 2004 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) is dit besluit in rechte vast komen te staan.
Bij besluit van 26 maart 2010 heeft verweerder het herzieningsverzoek van eiser afgewezen. Bij uitspraak van 15 september 2011 van de Afdeling is dit besluit onherroepelijk is geworden.
Bij besluit van 28 januari 2013 heeft verweerder aan eiser een inreisverbod voor de duur van tien jaar opgelegd. Met de uitspraak van 18 april 2014 van de Afdeling is ook dit besluit onherroepelijk geworden.
Eiser heeft op 8 juni 2017 een aanvraag ingediend voor een vergunning regulier voor het uitoefenen van gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Op 9 augustus 2017 heeft hij verzocht om het bij besluit van 28 januari 2013 opgelegde inreisverbod op te heffen. Verweerder heeft deze verzoeken afgewezen.
3. Verweerder heeft aan de afwijzing van het verzoek tot opheffing van het inreisverbod ten grondslag gelegd dat eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving. Voorts wordt niet langer aangenomen dat eiser in verband met een risico op schending van artikel 3 van het EVRM niet kan terugkeren naar Afghanistan. Verder weegt het belang van de Nederlandse staat tot bescherming van de openbare orde zwaarder dan het belang van eiser bij het kunnen uitoefenen van zijn gezinsleven. Er bestaat daarom geen aanleiding het inreisverbod op te heffen. Nu ten aanzien van eiser een inreisverbod geldt, kan hij reeds daarom niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning, aldus verweerder.
Verweerder heeft dit standpunt in het bestreden besluit gehandhaafd. In het aanvullend besluit heeft verweerder zijn standpunt, naar aanleiding van het arrest K. en H.F. van 2 mei 2018 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof; C‑331/16 en C‑366/16; ECLI:EU:C:2018:296), nader gemotiveerd. Voorts heeft verweerder, onder verwijzing naar de uitspraak van 5 december 2018 van de Afdeling (ECLI:NL:RVS:2018:3998), aan de afwijzing van de aanvraag om een reguliere verblijfsvergunning het belang van bescherming van de openbare orde ten grondslag gelegd.
Actuele, werkelijke, voldoende ernstige bedreiging.
4. Eiser betoogt dat verweerder, gelet op het arrest K. en H.F. van het Hof, bij de vaststelling van artikel 1(F) in het besluit van 5 februari 2002 ten aanzien van eiser is uitgegaan van een onjuiste lezing van het Unierechtelijke openbare orde begrip. Eiser heeft daarbij voorts gesteld dat het ambtsbericht van 29 februari 2000 van het ministerie van Buitenlandse Zaken, waarop de vaststelling van artikel 1(F) is gebaseerd, niet op objectieve, inzichtelijke en onpartijdige wijze tot stand is gekomen, dat er sprake is geweest van omkering van de bewijslast en dat de beoordeling niet voldoet aan de vereisten van een individueel onderzoek.
Eiser betoogt voorts dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt. Hij voert daartoe aan dat verweerder hem ten onrechte niet heeft gehoord over de invulling van de in het arrest K. en H.F. gegeven criteria. De verweten gedragingen hebben plaatsgevonden in de periode 1984‑1992 en er zijn inmiddels 27 jaar verstreken. In Nederland heeft hij geen gedrag vertoond waaruit zou volgen dat hij een houding aanneemt die de waarden van de artikelen 2 en 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (hierna: VEU) aantast. Bovendien zijn de vermeende misdrijven gepleegd in een totaal andere context en samenleving. Eiser is nooit strafrechtelijk veroordeeld, terwijl Nederland ten aanzien van foltering gepleegd in de genoemde periode in Afghanistan rechtsmacht heeft. De omstandigheid dat eiser ontkent de gestelde misdrijven te hebben gepleegd en betwist dat artikel 1(F) op hem van toepassing is, maakt niet dat hij niet zou inzien welk leed met de misdrijven is aangericht. Verweerder heeft dat niet onderkend. Verder heeft eiser, toen hij dat nog mocht, gewerkt en daarna heeft hij vrijwilligerswerk gedaan bij het COA.
Ook is de afwijzing van zijn verzoek tot opheffing van het inreisverbod onevenredig. Zijn echtgenote en kinderen hebben allen een verblijfsvergunning en hebben er een groot belang bij dat ook eiser bij hen in Nederland mag blijven. Zij kunnen het gezinsleven niet in een ander land uitoefenen. Eiser wijst in dit verband op een onderzoeksrapportage van 3 april 2019 van de Rijksuniversiteit Groningen en stelt dat niet is gebleken dat de belangen van de kinderen een essentiële overweging hebben gevormd bij de besluitvorming.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1
Ingevolge artikel 6.5, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb) wordt het inreisverbod opgeheven, indien zich een van de gevallen, bedoeld in het tweede lid, voordoet.
Ingevolge het vierde lid kan van het eerste tot en met het derde lid worden afgeweken ingeval de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
5.2
Volgens het hiervoor genoemde arrest K. en H.F. van 2 mei 2018 van het Hof mogen de bevoegde instanties op grond van de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag niet automatisch oordelen dat de loutere aanwezigheid van de betrokkene op dat grondgebied, ongeacht of er gevaar voor recidive bestaat, een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt die de vaststelling van maatregelen van openbare orde of openbare veiligheid kan rechtvaardigen. Voorts heeft het Hof het volgende overwogen:
52 Maatregelen die worden gerechtvaardigd om redenen van openbare orde of openbare veiligheid kunnen dan ook pas worden genomen wanneer, na een beoordeling per geval door de bevoegde nationale instanties, blijkt dat het persoonlijk gedrag van de betrokkene een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt.
(…)
54 Bij die beoordeling moet rekening worden gehouden met de vaststellingen in het ten aanzien van de betrokken persoon gegeven besluit tot uitsluiting van de vluchtelingenstatus en met de daaraan ten grondslag liggende aspecten, inzonderheid de aard en de ernst van de aan de betrokkene verweten misdrijven of gedragingen, de mate waarin hij persoonlijk betrokken was bij die misdrijven of gedragingen en het eventuele bestaan van gronden voor uitsluiting van de strafrechtelijke aansprakelijkheid zoals dwang of noodweer.
55 Dat onderzoek is te meer noodzakelijk in de gevallen waarin, zoals in de hoofdgedingen, de belanghebbende niet strafrechtelijk is veroordeeld voor de misdrijven of gedragingen die ter rechtvaardiging van de afwijzing van zijn asielaanvraag in het verleden zijn ingeroepen.
(…)
66 Het bestaan van een dergelijke bedreiging moet worden vastgesteld op basis van een beoordeling door de bevoegde instanties van het gastland van het persoonlijke gedrag van de betrokken persoon, waarbij rekening moet worden gehouden met de vaststellingen in het besluit tot uitsluiting van de vluchtelingenstatus en met de daaraan ten grondslag liggende aspecten, inzonderheid de aard en de ernst van de aan de betrokkene verweten misdrijven of gedragingen, de mate waarin hij persoonlijk betrokken was bij die misdrijven of gedragingen, het eventuele bestaan van gronden voor uitsluiting van zijn strafrechtelijke aansprakelijkheid en het al dan niet bestaan van een strafrechtelijke veroordeling. Bij die globale beoordeling moet ook in aanmerking worden genomen hoeveel tijd verstreken is sinds het vermoede plegen van de misdrijven of handelingen en hoe de betrokkene zich nadien heeft gedragen, met name om uit te maken of uit dat gedrag blijkt dat de betrokkene nog steeds een houding aanneemt die de in de artikelen 2 en 3 VEU bedoelde fundamentele waarden aantast en dat daardoor de gemoedsrust en de fysieke veiligheid van de bevolking zouden kunnen worden verstoord. De enkele omstandigheid dat het vroegere gedrag van die betrokken persoon zich heeft voorgedaan in de specifieke historische en maatschappelijke context van zijn land van herkomst, die zich niet opnieuw zal voordoen in het gastland, staat aan die vaststelling niet in de weg.
67 Overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel moeten de bevoegde instanties van het gastland voorts de bescherming van het betrokken fundamentele belang van de samenleving afwegen tegen de belangen van de betrokken persoon met betrekking tot de uitoefening van zijn recht van vrij verkeer en verblijf als burger van de Unie en zijn recht op eerbiediging van het privéleven en het familie‑ en gezinsleven.
5.3
Voor zover eiser heeft betoogd dat de vaststelling van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag ten aanzien van hem op onjuiste wijze tot stand is gekomen en ten onrechte op het ambtsbericht van 29 februari 2000 is gebaseerd, overweegt de rechtbank dat dit besluit met de uitspraak van 29 januari 2004 van de Afdeling onherroepelijk is geworden. Het besluit van 5 februari 2002 tot vaststelling van artikel 1(F) is daarmee in rechte vast komen te staan. Verweerder is dan ook terecht van het daarin neergelegde feitencomplex uitgegaan.
5.4
Verweerder heeft erop gewezen dat eiser in verband wordt gebracht met zeer ernstige misdrijven als het martelen en executeren van personen en dat er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat eiser hierbij als officier van de KhaD/WAD willens en wetens op enigerlei wijze persoonlijk betrokken is geweest. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat dergelijke misdrijven uitzonderlijk groot leed bij slachtoffers en nabestaanden veroorzaken en door de internationale gemeenschap als buitengewoon ernstig worden beschouwd.
Verweerder heeft daarbij eveneens terecht overwogen dat de omstandigheid dat eiser voor deze misdrijven niet strafrechtelijk is vervolgd niets zegt over de ernst van de misdrijven en het handelen van betrokkene. Verweerder heeft er ter zitting terecht en in lijn met voornoemd arrest op gewezen dat in dat geval een onderzoek van de beslissingsautoriteit te meer noodzakelijk is. De rechtbank wijst er daarbij op dat de bestuursrechtelijke bewijsmaatstaf verschilt van de strafrechtelijke en dat handelingen in de zin van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag niet hoeven te worden bewezen volgens de in het strafrecht gehanteerde bewijsmaatstaf.
Voorts heeft verweerder zich in lijn met het arrest K. en H.F. van het Hof (punt 58) op het standpunt mogen stellen dat, hoewel er sprake is van een aanzienlijk tijdsverloop sinds het plegen van de misdrijven, de misdrijven dusdanig ernstig zijn dat in de aard van deze misdrijven besloten ligt dat er nog steeds sprake is van een actuele bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving. De omstandigheid dat de misdrijven zouden zijn gepleegd in een andere context en samenleving leidt niet tot een ander oordeel.
Verder heeft verweerder zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat eiser berouw heeft getoond of verantwoordelijkheid heeft genomen voor de aan hem verweten misdrijven. Het standpunt van eiser dat zijn ontkenning dat hij de misdrijven heeft begaan niet betekent dat hij niet zou inzien welk leed met dergelijke misdrijven wordt aangericht, laat onverlet dat onvoldoende is gebleken dat eiser op geloofwaardige wijze berouw heeft getoond voor of afstand heeft genomen van door het toenmalige Afghaanse regime gepleegde misdrijven, waarvan eisers medeverantwoordelijkheid in rechte vaststaat. Anders dan eiser heeft betoogd ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder gehouden was nader onderzoek te doen naar het gedrag en de houding van eiser. Uit het arrest K. en H.F. (o.a. punt 52, 62 en 66) volgt dat het aan verweerder is een beoordeling te maken, hetgeen verweerder ruimte biedt voor de invulling daarvan. Indien en voor zover eiser iets specifieks had willen inbrengen ten aanzien van zijn houding en gedrag en het belang daarvan voor de beoordeling, had het op zijn weg gelegen verweerder dat kenbaar te maken. Dit heeft eiser niet, althans onvoldoende, gedaan. In dat opzicht is van belang dat eiser er zelf voor heeft gekozen om niet te verschijnen bij de hoorzitting op het bezwaar. Verweerder heeft gezien de daarvoor aanwezige aanknopingspunten voldoende onderzoek verricht om tot zijn beoordeling te komen.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder deugdelijk heeft gemotiveerd dat eiser nog steeds een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving.
5.5
Voorts heeft verweerder het belang van de Nederlandse samenleving bij het handhaven van het inreisverbod zwaarder mogen laten wegen dan het belang van eiser bij het opheffen daarvan. Het beleid van de Nederlandse overheid beoogt te voorkomen dat Nederland als een ‘safe haven’ geldt en dat de Nederlandse bevolking en in het bijzonder de slachtoffers en nabestaanden met iemand op wie artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is, worden geconfronteerd. Verweerder heeft er voorts terecht op gewezen dat uit het arrest A.A.Q. tegen Nederland van 30 juni 2015 van het Europees Hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM; zaak nr. 42331/05) blijkt dat gelet op de aard en de ernst van de misdrijven bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag waarvoor eiser verantwoordelijk wordt gehouden, zwaar gewicht mag worden toegekend aan het algemeen belang. Ook heeft verweerder ten aanzien van het belang van eiser om bij zijn gezin in Nederland te blijven in aanmerking kunnen nemen dat eiser sinds 2002 weet dat zijn verblijf in Nederland vanwege de toepasselijkheid van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag niet gewenst is. Eiser heeft er evenwel voor gekozen Nederland niet te verlaten en ondanks zijn onrechtmatige verblijf hier een gezinsleven aan te gaan. Eiser heeft verweerder daarmee voor een voldongen feit geplaatst en verweerder heeft dit eiser mogen aanrekenen. De rechtbank wijst in dat kader op het arrest Butt van 4 december 2012 van het EHRM (ECLI:CE:ECHR:2012:1204JUD004701709), waaruit kan worden afgeleid dat indien de vreemdeling dan wel diens ouders konden weten dat het verblijfsrecht van die vreemdeling onzeker was, slechts onder bijzondere omstandigheden reden bestaat voor de conclusie dat op grond van artikel 8 van het EVRM een verplichting bestaat tot het laten voortzetten van het privéleven (zie ook de uitspraak van de Afdeling van 23 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2516). Die bijzondere omstandigheden zijn hier niet aanwezig. De omstandigheden dat er een objectieve belemmering is voor het gehele gezin om naar Afghanistan terug te keren en dat in het onderzoeksrapport van de Rijksuniversiteit Groningen staat dat de scheiding tussen de kinderen en één ouder een verstoorde identiteitsontwikkeling met zich meebrengt, heeft verweerder onvoldoende zwaarwegend mogen achten, nu niet is gebleken dat eiser enige inspanning heeft geleverd om naar een derde land te gaan en daar zijn gezinsleven uit te oefenen. Ook de medische situatie van eisers echtgenote heeft verweerder in voldoende mate meegewogen.
Artikel 3 van het EVRM
6. Eiser betoogt voorts dat verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd dat eiser geen risico loopt als bedoeld in artikel 3 van het EVRM bij terugkeer naar Afghanistan. Hij voert daartoe aan dat hoofdstuk A4/3.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc), waarnaar verweerder heeft verwezen, ziet op een ongewenstverklaring en niet op een inreisverbod. Bovendien betrekt verweerder ten onrechte asiel gerelateerde aspecten bij de beoordeling, terwijl dit geen asielbeoordeling betreft. Ook hanteert verweerder ten onrechte een algemene motivering, terwijl een beoordeling naar de individuele omstandigheden van het geval vereist is. In dat kader wijst eiser erop dat verwesterde mannen wel degelijk een artikel 3 EVRM risico kunnen lopen in Afghanistan. Van eiser kan niet worden verwacht dat hij zich, als afvallige en na twintig jaar lang in Nederland te hebben verbleven, conformeert aan de in Afghanistan geldende (islamitische) normen. Voorts voert eiser aan dat hij als afvallige en als voormalig medewerker van de KhaD/WAD risico loopt. Uit het ambtsbericht van maart 2019 blijkt dat een voormalig communist van de Watan-partij nog is vermoord. Ook eiser was actief voor de Watan-partij. Hij heeft daarbij onder meer te vrezen voor de Taliban, die een belangrijke machtsfactor in Afghanistan is. Uit recente landeninformatie blijkt dat de veiligheidssituatie in de provincie Laghman zeer slecht is. Eiser heeft in Afghanistan geen familieleden meer bij wie hij terecht kan. Verweerder is onvoldoende ingegaan op deze aspecten, aldus eiser.
7. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
7.1
Eiser heeft terecht betoogd dat hoofdstuk A4/3.6 van de Vc ziet op de ongewenstverklaring. Echter, dit beleid is in hoofdstuk A4/2.5.2 van overeenkomstige toepassing verklaard voor de beoordeling van de aanvraag tot opheffing van het inreisverbod. Daaruit volgt dat enkel de volgende bijzondere feiten en omstandigheden een opheffing van de ongewenstverklaring (lees: het inreisverbod) rechtvaardigen:
a. strijdigheid met artikel 8 van het EVRM;
b. strijdigheid met artikel 3 van het EVRM is duurzaam en het handhaven van de ongewenstverklaring is disproportioneel;
c. artikel 3.105c of artikel 3.105e van het Vb is van toepassing.
7.2
De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in het kader van de beoordeling van de aanvraag tot opheffing van het inreisverbod niet zou mogen toetsen aan artikel 3 van het EVRM. Verweerder heeft er daarbij terecht op gewezen dat procedures over het opleggen of opheffen van een inreisverbod op zichzelf staan en dat de waterscheiding tussen asiel en regulier daarop niet van toepassing is.
7.3
Verweerder heeft er terecht op gewezen dat de situatie in de provincie Laghman in het algemeen ambtsbericht van maart 2019 zorgwekkend wordt genoemd, maar dat er geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15c van de Definitierichtlijn. In het ambtsbericht wordt de provincie Laghman niet specifiek genoemd als regio waar incidenten hebben plaatsgevonden. Ten aanzien van de Country Guidance Afghanistan van het European Asylum Support Office (EASO) van juni 2018, waarnaar eiser heeft verwezen, heeft de Afdeling in haar uitspraak van 1 oktober 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3176) overwogen dat daaruit naar voren komt dat ook het EASO vindt dat er in Afghanistan geen gebieden zijn waarin de algemene veiligheidssituatie zo slecht is dat een vreemdeling reeds om die reden daarnaar niet kan terugkeren. Voorts heeft eiser gewezen op het Annual report 2018 ‘Afghanistan, Protection of civilians in armed conflict, van de United Nations Assistance Mission in Afghanistan (UNAMA) van februari 2019. Hoewel daarin een incident in de provincie Laghman wordt benoemd, blijkt daaruit echter ook dat het aantal burgerslachtoffers in de provincie Laghman in 2018 met 23% is verminderd ten opzichte van 2017. De rechtbank ziet op basis van die door eiser naar voren gebrachte informatie dan ook geen aanleiding om thans tot een ander oordeel te komen dan de Afdeling in haar uitspraken van 1 oktober 2018 en 22 januari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:199).
7.4
In hoofdstuk C7/2.3.2 en 2.4.3 van de Vc worden voormalig medewerkers van de KhaD/WAD niet genoemd als risicogroep of als kwetsbare minderheidsgroep. Voorts blijkt uit het algemeen ambtsbericht van maart 2019 dat veel voormalig medewerkers van de KhAD/WAD momenteel werkzaam zijn voor de Afghaanse overheid. Verweerder heeft zich dan ook goed gemotiveerd op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat er een risico aanwezig is op schending van artikel 3 van het EVRM op grond van eisers vroegere werkzaamheden voor de KhaD/WAD. Ten tijde van het besluit van 28 januari 2013, waarbij aan eiser het zwaar inreisverbod is opgelegd maar wel een dergelijk risico werd aangenomen, was in het algemeen ambtsbericht dezelfde informatie beschikbaar. Verweerder heeft in dat kader in redelijkheid overwogen dat eiser destijds het voordeel van de twijfel kreeg, maar dat nu door het tijdsverloop is bevestigd dat voormalig medewerkers van de KhaD/WAD bij terugkeer als zodanig geen risico lopen. Voor zover eiser heeft gewezen op het feit dat in het ambtsbericht van maart 2019 een incident wordt genoemd waarbij een voormalig communist van de Watan-partij door de Taliban is vermoord, overweegt de rechtbank dat daaruit niet volgt dat eiser daar ook voor heeft te vrezen. Uit het ambtsbericht blijkt dat het slachtoffer een parlementskandidaat was en zich publiekelijk sterk maakte voor de heroprichting van de Watan-partij. Dat eiser in het verleden ook actief was voor de Watan-partij maakt niet dat zijn situatie gelijk is aan die van de parlementskandidaat en dat hij te vrezen heeft voor schending van artikel 3 van het EVRM.
7.5
Voorts heeft verweerder er terecht op gewezen dat uit het algemeen ambtsbericht niet blijkt dat verwesterde mannen bij terugkeer te vrezen hebben. Niet is gebleken dat verwesterde mannen als risicogroep of kwetsbare minderheidsgroep zouden moeten worden aangemerkt. Het is vaste jurisprudentie van de Afdeling, behoudens een aantal uitzonderingen, dat enkel een in Nederland ontwikkelde westerse levensstijl niet tot vluchtelingschap kan leiden (zie onder meer de uitspraak van 21 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3735). Dit is bijvoorbeeld anders wanneer de vreemdeling aannemelijk maakt dat zijn westerse gedragingen een uitingsvorm zijn van een godsdienstige of politieke overtuiging. In haar uitspraak van 9 juli 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2308) heeft de Afdeling overwogen dat de rechtbank het inreisverbod (in dit geval het verzoek om opheffing daarvan) moet beoordelen naar de stand van zaken op het moment dat het bestreden besluit werd genomen. Het inreisverbod is niet asielrechtelijk van aard, waardoor artikel 83 van de Vw niet van toepassing is. Eiser heeft zich niet eerder dan in beroep op het standpunt gesteld dat zijn verwestering voortkomt uit afvalligheid en atheïsme. Verweerder heeft dit standpunt niet bij het bestreden besluit kunnen betrekken en heeft deugdelijk gemotiveerd dat eisers verwestering onvoldoende is om aan te nemen dat hij bij terugkeer naar Afghanistan een risico zal lopen op schendingen van artikel 3 van het EVRM. Daarbij heeft verweerder er in redelijkheid op gewezen dat, indien eiser inderdaad verwesterd zou zijn, hij tot de leeftijd van 37 jaar in Afghanistan heeft gewoond en dat van hem kan worden verwacht dat hij zich aan de geldende normen in Afghanistan kan aanpassen. Anders dan in de uitspraak van 13 april 2018 van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam (ECLI:NL:RBAMS:2018:2325), waarnaar eiser heeft verwezen, heeft eiser zijn vormende jaren in Afghanistan doorgebracht. Voorts is niet gebleken dat er bij eiser sprake is van uiterst moeilijk of nagenoeg onmogelijk te veranderen kenmerken, die hij niet duurzaam kan verbergen.
7.6
Gelet op voorgaande heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank op het standpunt kunnen stellen dat artikel 3 van het EVRM zich niet langer duurzaam verzet tegen uitzetting van eiser naar zijn land van herkomst en dat opheffing van het inreisverbod om die reden dan ook niet aan de orde is.
Artikel 8 van het EVRM
8. Eiser betoogt verder dat de afwijzing van zijn verzoek tot opheffing van het inreisverbod in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Hij voert daartoe aan dat verweerder ten onrechte de openbare orde gebruikt om alle andere belangen terzijde te schuiven. Ook heeft verweerder onvoldoende rekening gehouden met de belangen en rechten van de minderjarige kinderen van eiser, zoals onder meer neergelegd in de artikelen 9 en 10 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: IVRK), en de medische problematiek van zijn echtgenote. Hij heeft voorts gewezen op de onderzoeksrapportage van 21 maart 2019 van de Rijksuniversiteit Groningen over de ontwikkeling van de kinderen. Voor zover verweerder heeft gesteld dat zij gezinsleven kunnen uitoefenen door ontmoetingen met elkaar in een ander land, heeft verweerder nagelaten te motiveren in welk land dat dan zou moeten, aldus eiser.
9. De rechtbank overweegt als volgt.
9.1
Zoals het EHRM heeft overwogen in onder meer het arrest van 2 augustus 2001 (ECLI:NL:XX:2001:AD3516, Boultif tegen Zwitserland), dient bij de beoordeling van de vraag of artikel 8 van het EVRM in een bepaald geval een inmenging in het familie- of gezinsleven van de vreemdeling rechtvaardigt, een “fair balance” te worden gevonden tussen enerzijds de belangen van het betrokken individu en anderzijds het algemeen belang van de betrokken lidstaat. Daartoe heeft het EHRM in dat arrest een aantal zogenoemde ‘guiding principles’ gedefinieerd. Hieraan heeft het EHRM in zijn arrest van 18 oktober 2006 (ECLI:NL:XX:2006:AZ2407, Üner tegen Nederland) nog twee criteria toegevoegd.
9.2
Verweerder heeft terecht onder verwijzing naar deze ‘guiding principles’ gesteld dat, gelet op de aard en de ernst van de misdrijven bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag waarvoor eiser (mede)verantwoordelijk wordt gehouden, meer gewicht moet worden toegekend aan het algemeen belang dan aan het belang van eiser om in Nederland familie- en gezinsleven te kunnen voortzetten met zijn echtgenote en kinderen. De rechtbank verwijst daarvoor naar overweging 5.5 van deze uitspraak. Daarbij overweegt de rechtbank dat het niet aan verweerder is om aan te geven in welk land eventuele ontmoetingen dan wel het gezinsleven tot uitvoer zouden kunnen worden gebracht.
9.3
Met betrekking tot het beroep op de artikelen 9 en 10 van het IVRK, overweegt de rechtbank onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 13 november 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1998), dat voor zover deze verdragsbepalingen al een direct toepasbare norm zouden inhouden, zij geen aanspraak in het leven roepen die verder strekt dan de aanspraak op grond van artikel 8 van het EVRM. Gelet op hetgeen hiervoor omtrent het beroep op artikel 8 van het EVRM is overwogen, faalt het beroep op de artikelen 9 en 10 van het IVRK eveneens.
10. Gelet op hetgeen hiervoor ten aanzien van artikel 8 van het EVRM is overwogen, heeft verweerder eveneens de aanvraag om een verblijfsvergunning regulier met als doel ‘verblijf bij familie’ mogen afwijzen.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.S.G. Jongeneel, voorzitter, en mr. J.L.E. Bakels en mr. M.J.L. van der Waals, leden, in aanwezigheid van mr. A. Nobel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 december 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.