ECLI:NL:RBDHA:2019:12878

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 december 2019
Publicatiedatum
4 december 2019
Zaaknummer
19/889
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van de vordering van de Staat der Nederlanden tot verstrekking van gegevens door gedaagden met betrekking tot trusts

Op 4 december 2019 heeft de Rechtbank Den Haag in een kort geding uitspraak gedaan in de zaak tussen de Staat der Nederlanden (Belastingdienst) en twee gedaagden, die stiefdochters zijn van een overleden stiefvader. De Staat vorderde dat de gedaagden verplicht werden om informatie te verstrekken over trusts waarin zij begunstigden waren. De rechtbank oordeelde dat de gedaagden op grond van artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) verplicht waren om de gevraagde gegevens te verstrekken. De rechtbank stelde vast dat de Belastingdienst recht had op deze informatie voor de belastingheffing, gezien de betrokkenheid van de gedaagden bij de trusts en de financiële middelen die zij mogelijk hadden ontvangen. De rechtbank legde een dwangsom op voor het geval de gedaagden niet aan de bevelen zouden voldoen. De vordering van de Staat werd toegewezen, met de verplichting voor de gedaagden om binnen 45 dagen de gevraagde informatie te verstrekken, op straffe van een dwangsom van € 2.500 per dag. De rechtbank benadrukte dat wilsafhankelijk materiaal alleen gebruikt mocht worden voor belastingheffing en niet voor strafvervolging. De gedaagden werden ook veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/580200 / KG ZA 19/889
Vonnis in kort geding van 4 december 2019
in de zaak van
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën, Directoraat-Generaal Belastingdienstte Den Haag,
eiser,
advocaat mr. W.I. Wisman te Den Haag,
tegen:

1.[gedaagde 1] te [woonplaats] ,

2.
[gedaagde 2]te [woonplaats] ,
gedaagden,
advocaat mr. A.A. Feenstra en mr. M. Coenen te Breda.
Eiser wordt hierna aangeduid als ‘de Staat’ of ‘de Belastingdienst’. Gedaagden worden hierna gezamenlijk aangeduid als ‘ [gedaagden] c.s.’ en ieder afzonderlijk respectievelijk als ‘ [gedaagde 1] ’ en ‘ [gedaagde 2] ’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties;
- de brief van de zijde van [gedaagden] c.s. van 14 november 2019, houdende een toelichting van de kern van het ter zitting te voeren verweer, met producties;
- de op 19 november 2019 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities, en door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] voorgedragen (schriftelijke) verklaringen, zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[gedaagden] c.s. zijn stiefdochters van de [stiefvader] (hierna: de stiefvader). De stiefvader is in oktober 2006 overleden.
2.2.
In 1997 heeft de stiefvader een deel van zijn vermogen ondergebracht in (onder andere) de vennootschappen naar het recht van de Britse Maagdeneilanden Emily Investments Limited (hierna: ‘Emily Investments Ltd’) en Jolima Investments Limited (hierna: ‘Jolima Investments Ltd’). De aandelen in deze vennootschappen werden gehouden door respectievelijk Emily Trust en Jolima Trust. Trustee (beheerder) van voormelde trusts was tot 2006 Codan Trust Company Ltd (hierna: ‘Codan’) en vanaf 2006 Mossack Fonseca & Co (hierna: ‘Mossack’). Sinds het overlijden van de stiefvader was de zoon van de stiefvader (en halfbroer van [gedaagden] c.s.) de heer [A.] (hierna: ‘ [A.] ) protector van de trusts (en hij oefende aldus controle uit op de trustee). [A.] was tevens begunstigde van beide trusts. Daarnaast was [gedaagde 1] begunstigde van de Emily Trust en was [gedaagde 2] begunstigde van Jolima Trust. De trusts zijn eind 2016 opgeheven. In de zomer van 2017 is het hele vermogen in de trusts via [A.] overgemaakt naar de daarvoor geopende Zwitserse bankrekeningen van respectievelijk [gedaagde 1] (een bedrag van ongeveer (€ 500.000,=) en [gedaagde 2] (een bedrag van ongeveer € 200.000.=).
2.3.
Op 31 juli 2006 heeft de stiefvader – in verband met de overgang naar Mossack als trustee in die periode – de concept letter of wishes (voorwaarden waar de trustee naar moet handelen) van 16 december 2003, met enige redactionele wijzingen van de zijde van de stiefvader, betreffende (onder andere) de Emily Trust en de Jolima Trust per fax verzonden aan de heer Jan Stockhausen, (destijds) advocaat van Mossack (hierna: ‘Stockhausen’). In deze concept letter of wishes staat, voor zover nu relevant, het volgende vermeld:
2. Jolima Trust
2.1
This trust is established for the benefit of Mr. [A.] s step daughter, [gedaagde 2] (“ [gedaagde 2] ”) and her issue.
2.2
Willem is included in het Specified Class as it may be appropriate from time to time for the trustees to consider exercising their power to make distributions to Willem in the hope that he may then make a gift to Johanna. The reason for this is to avoid disclosures issues in the Netherlands where Johanna is currently resident. If a distribution from the trust was received by a beneficiary in the Netherlands, that beneficiary may be obliged to report the trust. Reporting a gift from Willem therefore is less problematic.
2.3
The principal asset of this trust is the shares in Jolima Investments Limited, a British Virgin Islands company.
2.4
If Johanna and her issue were to die out, the trust fund would be held for the benefit of Mr. [A.] s other step-daughter, [voornaam gedaagde 1] [gedaagden] .

3.Emily Trust

3.1
This trust is for the benefit of Mr. [A.] s other step-daughter, [gedaagde 1] (“ [voornaam gedaagde 1] ”) and her issue. [voornaam gedaagde 1] ’s current children are [kind 1] and [kind 2] . As with the Jolima Trust, Willem is member of the Specified Class for the reason set out above.
3.2
The terms of this trust are similar to the jolima Trust, and in the event that [voornaam gedaagde 1] and her issue were to die out, the trust fund would be held for the benefit of [gedaagde 2] .
3.3
The principal asset of this trust is the shares in Emily Investments Limited, a British Virgin Islands company”
2.4.
In een e-mailbericht van 7 augustus 2006 van Stockhausen, staat – voor zover nu relevant – het volgende vermeld:
“Theoffshore structurethey maintain with us/Houman is the following: [A.] is the settlor of 3 discretionary trusts established with Codan Trust (Conyers Dill & Pearman), which he henceforth had no involvement in whatsoever. Each of these tress trusts is the shareholder of one (of three) Investments companies, which basically have no other purpose than portfolio Investments with private banks. The company owned by Belvo holds a bank account of about EUT 6m and the beneficiaries of this account should be eventually Willem and his sister. However, J.M. is receiving some benefits form this structure form time to time where need be. The other two trusts are eventually for the benefit of the tow stepsisters of Willem and hold Investments companies with portfolios with about EUR 900k and 700k. There are currently no tax issues involved in this structure. Willem promised to send us the letter of wishes which sets out of the details of the construction. We have received in the meantime, you will find it attacked. This document is extremely important. Normally the way it works is the following: Willem is the beneficiary of all trusts and received ALL of the distributions in his name. Due to the fact that he is a tax resident in Monaco all his income is taxed at a flat tax rate of 4%, which they happily pay. Willem then re-distributes the benefits as personal donations form his “own personal” funds to his father or any of the others. Normally this happens on an annual basis.”
2.5.
Op 9 mei 2016 heeft het Internationaal Consortium of Investigative Journalists een groot aantal gegevens uit de administratie van Mossack openbaar gemaakt (de Panama Papers). Door deze publicaties zijn Emily Investments Ltd, Jolima Investments Ltd, Emily Trust en Jolima Trust bekend geworden bij de Belastingdienst.
2.6.
[gedaagden] c.s. hebben in hun aangiftes bij de Belastingdienst nooit betrokkenheid bij een trust of buitenlandse vennootschap opgegeven.
2.7.
Naar aanleiding van de informatie in de Panama Papers heeft de Belastingdienst [gedaagden] c.s. bij afzonderlijke brieven van 21 december 2017 om een toelichting op de betrokkenheid bij de trusts en de buitenlandse vennootschappen gevraagd. In reactie hierop hebben [gedaagden] c.s., bij afzonderlijke brieven van 9 januari 2018 en 10 januari 2018, aan de Belastingdienst bericht dat zij niet betrokken zijn (geweest) bij buitenlandse vennootschappen, dat zij (mede-)begunstigden zijn van respectievelijk Emily Trust en Jolima Trust, maar dat zij daar geen inkomen of vermogen uit hebben ontvangen. Verder berichten zij dat zij tot begin april 2016 niet op de hoogte waren van het bestaan van de trusts en dat zij [A.] hebben gevraagd om indien mogelijk de laatste vijf jaarverslagen aan hen te doen toekomen, omdat zij geen enkele documentatie van de trusts bezitten.
2.8.
Bij brieven van 6 maart 2018 heeft de Belastingdienst aanvullende informatie opgevraagd bij [gedaagden] c.s. In die brieven is onder meer opgemerkt dat [gedaagden] c.s. in ieder geval vanaf april 2016 op de hoogte moeten zijn geweest van de trusts en dat – ervan uitgaande dat [gedaagden] c.s. eerder niet wisten van betrokkenheid bij deze trusts – (in ieder geval) de aangifte inkomstenbelasting 2015 onjuist is gedaan.
2.9.
Bij brief van 26 maart 2018 hebben mr. Feenstra en mr. Coenen aan de Belastingdienst bericht dat zij door [A.] zijn verzocht [gedaagden] c.s. te begeleiden naar aanleiding van de brieven van de Belastingdienst over mogelijke betrokkenheid bij de trusts. Vervolgens heeft alle correspondentie tussen de Belastingdienst en [gedaagden] c.s. plaatsgevonden door tussenkomst van deze advocaten.
2.10.
In de loop der tijd zijn door [gedaagden] c.s. – naar aanleiding van verschillende verzoeken van de Belastingdienst om (aanvullende) informatie – de volgende stukken aan de Belastingdienst overgelegd:
- bij brief van 13 april 2018:
o oprichtingsakte Jolima Trust en Emily Trust;
o brieven van [A.] over uitkeringen uit de Jolima Trust in 2012 en 2014 en uit de Emily Trust in 2012;
o bankbescheiden van Jolima Investments Ltd en Emily Invesments Ltd over de periode 2012 tot en met 2016;
o stukken met betrekking de benoeming van [A.] tot protector van beide trusts;
o secretary’s certificate appointment of trustee met betrekking tot Jolima Trust;
- bij brief van 31 augustus 2018:
o handtekeningenformulier van de bankrekening van Jolima Investments Ltd en Emily Investments Ltd;
o openingsformulieren van de bankrekening van Jolima Investments Ltd en Emily Investments Ltd, waaronder de UBO-formulieren;
- bij brief van 2 oktober 2018
o bankbescheiden Jolima Investments Ltd en Emily Investments Ltd over de periode 2006 tot en met 2011;
o bankafschrift bankrekening [A.] met betrekking tot uitbetalingen op 14 december 2016 van bedragen van respectievelijk € 207.581,01 en € 536.776,58 vanaf de rekeningen van Jolima Investments Ltd en Emily Investments Ltd op zijn bankrekening ;
o brief van de bank met betrekking tot de opheffing van de bankrekening van Jolima Investments Ltd en Emily Investments Ltd op 27 december 2016;
o facturen van Mossack voor de jaren 2014 en 2015;
o e-mail van 22 december 2016 van [A.] over opheffing van de vennootschappen en de trusts;
- bij brief van 5 juni 2019
o een leenovereenkomst (reimbursement agreement) tussen [A.] en Emily Investments Ltd van 29 juli 1999;
o jaarstukken Jolima Investments Ltd. en Emily Investments Ltd over de jaren 2012 tot en met 2015;
o een brief van Mossack van 28 maart 2018, waarin bevestigd wordt dat Mossack per 30 maart 2018 aftreedt als trustee van de trusts
2.11.
In de correspondentie met de Belastingdienst hebben [gedaagden] c.s., kort samengevat, het standpunt ingenomen dat zij geen aanspraak kunnen maken op het vermogen in de trusts, dat zij geen erfgenamen zijn van de stiefvader en dat het vermogen in de trusts niet aan hen kan worden toegerekend. Daarnaast stellen zij dat schenkingen uit het buitenland (zowel van een buitenlandse trust als van de in het buitenland woonachtige persoon aan wie het vermogen in de trust kan worden toegerekend) niet aan het Nederlandse schenkingsrecht zijn onderworpen. Verder hebben zij toegelicht dat hun stiefvader bij leven af en toe bedragen uit zijn vermogen schonk aan zijn (stief)kinderen en dat [A.] na het overlijden van de stiefvader op eigen initiatief en naar eigen inzicht zo nu en dan betalingen verricht aan [gedaagden] c.s. Tevens stellen zij dat zij medebegunstigden zijn van de trusts, dat zij nooit aanspraak hebben gemaakt op het vermogen in de trust en dat zij – tot voor kort – niet op de hoogte waren van het bestaan van de trusts en van het gegeven dat zij hier begunstigden van waren. Zij stellen dat zij geen zicht hebben op de bankrekeningen van de trusts en dat zij geen aandeelhouders zijn geweest van respectievelijk Emily Investments Ltd en Jolima Investments Ltd.
2.12.
Bij brieven van 17 mei 2018 heeft de Belastingdienst in reactie op de brieven van [gedaagden] c.s. van 13 april 2018 toegelicht, kort samengevat, dat hij van mening is dat het vermogen in de trusts aan [gedaagden] c.s. kan worden toegerekend als blijkt dat zij concrete aanspraken ten aanzien van de trusts hadden. Tevens zijn in die brieven nadere vragen gesteld en is gevraagd om verstrekking van nadere stukken.
2.13.
Bij brief van 21 juni 2018 lichten [gedaagden] c.s. nogmaals toe waarom het vermogen in de trusts niet aan hen kan worden toegerekend. Zij stellen dat de vragen in de brief van 17 mei 2018 daarom niet relevant zijn voor de heffing en dus niet beantwoord zullen worden en dat zij niet beschikken over de gevraagde bescheiden.
2.14.
Bij brief van 12 juli 2018 verwijst de Belastingdienst naar de op grond van artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) op [gedaagden] c.s. rustende verplichting om gegevens of inlichtingen te verstrekken die voor de belastingheffing van belang kunnen zijn en dat de vragen die zijn gesteld onder die verplichting vallen. [gedaagden] c.s. worden nogmaals verzocht de vragenbrieven van 17 mei 2018 te beantwoorden. De Belastingdienst wijst er daarbij op dat indien geen of onvolledige informatie wordt verstrekt overwogen kan worden een informatiebeschikking uit te reiken en dat – als deze informatiebeschikkingen onherroepelijk zijn geworden – (navorderings-)aanslagen naar geschatte bedragen (en mogelijk ook ter behoud van rechten) moeten worden opgelegd, waarbij de bewijslast ingevolge artikel 25, lid 3 en artikel 27e AWR wordt omgekeerd en verzwaard in bezwaar en beroep.
2.15.
Bij brieven van 31 augustus 2018 hebben [gedaagden] c.s. informatie verstrekt aan de Belastingdienst.
2.16.
Bij brief van 11 september 2018 heeft de Belastingdienst aan [gedaagden] c.s. onder andere bericht dat hij van derden voormelde letter of wishes en e-mail van Stockhausen heeft ontvangen. Tevens worden [gedaagden] c.s. in deze brief uitgenodigd voor een gesprek, om de behandeling van het dossier te bespoedigen. Daarbij zijn [gedaagden] c.s. erop gewezen dat zij op grond van artikel 41 AWR verplicht zijn te verschijnen bij dit gesprek.
2.17.
Het hiervoor bedoelde gesprek heeft op 13 november 2018 plaatsgevonden. [gedaagden] c.s. zijn bij dat gesprek bijgestaan door hun advocaten. Tijdens dit gesprek hebben [gedaagden] c.s. onder meer (en voor het eerst) verklaard dat de truststructuur inmiddels is opgeheven en dat het gehele vermogen in de trusts in de zomer van 2017 via [A.] aan hen is overgemaakt.
2.18.
Bij brieven van 17 januari 2019 heeft de Belastingdienst aangekondigd navorderingsaanslagen inkomstenbelasting aan [gedaagden] c.s. op te gaan leggen, omdat – kort samengevat – het aannemelijk is dat [gedaagden] c.s. een concrete aanspraak hadden op het vermogen in de trusts. Beiden kregen, aldus de Belastingdienst in deze brieven, op verzoek of op vrijwillige basis (zo goed als) jaarlijks giften van [A.] en daarvoor van hun stiefvader. [gedaagden] c.s. hadden zich kunnen en moeten beseffen dat er ‘een potje’ was waar zij recht op hadden. Verder stelt de Belastingdienst dat aannemelijk is dat [A.] [gedaagden] c.s. na het overlijden van de stiefvader heeft geïnformeerd over het erfdeel dat aan hen toekwam, maar dat een deel van dat vermogen om fiscale redenen was afgezonderd in de trusts.
2.19.
Op 30 januari 2019 heeft de Belastingdienst navorderingsaanslagen opgelegd, aan [gedaagde 2] over de jaren 2006 tot en met 2016 en aan [gedaagde 1] over de jaren 2006 tot en met 2015.
2.20.
[gedaagden] c.s. hebben op 5 maart 2019 bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen. De termijn om te beslissen op de bezwaarschriften is, met instemming van [gedaagden] c.s. verlengd tot 1 juli 2019.
2.21.
De bezwaarbehandelaar van de Belastingdienst had bij de behandeling van het bezwaar behoefte aan aanvullende informatie en heeft bij brieven van 16 april 2019 en 20 mei 2019 aanvullende vragen gesteld. Daarbij is in de brief van 20 mei 2019 verzocht om inzage in – kort gezegd – de volledige administratie (de volledige boekhouding) van Emily Trust, Emily Investements Ltd, Jolima Trust en Jolima Investments Ltd. Op deze brieven van de Belastingdienst is bij brieven van 5 juni 2019 door [gedaagden] c.s. gereageerd, waarbij nog nadere stukken zijn overgelegd. In deze brief staat tevens dat alle beschikbare en verzochte stukken aan de Belastingdienst zijn verstrekt en wordt de Belastingdienst gevraagd het informatieverzoek in te trekken.
2.22.
Vanaf 12 juni 2019 is tussen de Belastingdienst en de advocaten van [gedaagden] c.s. per e-mail en (eenmalig) telefonisch contact geweest over de wens van de Belastingdienst om op korte termijn en bij voorkeur in aanwezigheid van [A.] een gesprek te hebben over het geschil. [gedaagden] c.s. hebben uiteindelijk op 2 juli 2019 laten weten dat zij op 6 of 17 september 2019 beschikbaar zijn voor een gesprek waarbij [gedaagden] c.s. zelf, hun advocaten en [A.] aanwezig kunnen zijn. In reactie hierop bericht dat Belastingdienst dat hij wil dat in juli 2019 nog een bespreking plaatsvindt, waarbij het niet beschikbaar zijn van [A.]
“voor lief”wordt genomen.
2.23.
Per brief van 5 juli 2019 zijn [gedaagden] c.s. door de bezwaarbehandelaar van de Belastingdienst opgeroepen voor een gesprek op 17 juli 2019 of 14 augustus 2019.
2.24.
Per e-mail van 8 juli 2019 hebben [gedaagden] c.s. bericht dat zij niet begrijpen waarom de Belastingdienst nu verzoekt om een gesprek buiten aanwezigheid van [A.] , dat zij de Belastingdienst al uitgebreid verteld hebben wat zij (nu) weten en dat het opnieuw voeren van hetzelfde gesprek geen relevantie heeft voor de belastingheffing. Tevens berichten zij dat zij er inmiddels van af zien om nog in gesprek te gaan.
2.25.
Bij afzonderlijke brieven van 8 juli 2019 hebben [gedaagden] c.s. de Belastingdienst in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op de bezwaarschriften.
2.26.
In de periode tussen 8 juli 2019 en 18 juli 2019 zijn [gedaagden] c.s. en de Belastingdienst per e-mail blijven communiceren over het gesprek en de vraag welke informatie de Belastingdienst nog wil ontvangen. Tot een gesprek en/of het verstrekken van nadere informatie is het niet gekomen.
2.27.
Bij brieven van 17 juli 2019 heeft de bezwaarbehandelaar, onder verwijzing naar artikel 47 AWR, nogmaals benoemd welke informatie zij wil ontvangen, namelijk inzage in – kort gezegd – de administratie, dat wil zeggen de volledige boekhouding van beide trusts en limiteds. In die brieven staat tevens vermeld dat de bezwaarbehandelaar na verstrekking van deze informatie een mondelinge toelichting wil ontvangen en antwoord wil op de vragen die opkomen na bestudering van de nog te ontvangen informatie en op de vragen die nog onbeantwoord zijn gebleven. [gedaagden] c.s. zijn verzocht de informatie voor 17 augustus 2019 toe te zenden.
2.28.
Op 18 juli 2019 heeft de Belastingdienst aan [gedaagden] c.s. informatiebeschikkingen voor de navorderingsaanslagen over de jaren 2006 tot en met 2016 als bedoeld in artikel 52a AWR opgelegd.
2.29.
Op 25 juli 2019 hebben [gedaagden] c.s. beroep tegen het niet tijdig beslissen op de bezwaarschriften tegen de navorderingsaanslagen ingesteld bij (het team belastingrecht van) deze rechtbank.
2.30.
Op 28 augustus 2019 hebben [gedaagden] c.s. bezwaar ingesteld tegen de informatiebeschikkingen.

3.Het geschil

3.1.
De Staat vordert, zakelijk weergegeven:
1. [gedaagde 1] te bevelen om volledig en onvoorwaardelijk mee te werken aan het verstrekken van de door de Belastingdienst gevraagde gegevens en inlichtingen waaronder in ieder geval, maar niet uitsluitend:
o inzage in de administratie, dat wil zeggen de volledige boekhouding van Emily Trust en Emily Investments Ltd, vanaf het moment van instellen van de truststructuur tot en met opheffing (waarbij de begrippen ‘administratie’ en ‘boekhouding’ moeten worden uitgelegd naar Nederlandse fiscale maatstaven). Het gaat daarbij om alle boeken en bescheiden die hieraan ten grondslag liggen, zoals facturen, bankafschriften en vermogensoverzichten. Tevens gaat het om akten, overeenkomsten (bijvoorbeeld van geldleningen en transacties), correspondentie per brief, fax, e-mails en (bestuurs)besluiten;
o mondeling toelichting op de vragen die opkomen na bestudering van de nog te ontvangen informatie en op de vragen die nog onbeantwoord zijn gebleven;
2. [gedaagde 1] te bevelen om de onder (1) omschreven gegevens, inlichtingen en/of verklaringen duidelijk, stellig en zonder voorbehoud mondeling en/of schriftelijk op een door de Belastingdienst nader te bepalen wijze te verstrekken;
3. [gedaagde 2] te bevelen om volledig en onvoorwaardelijk mee te werken aan het verstrekken van de door de Belastingdienst gevraagde gegevens en inlichtingen waaronder in ieder geval, maar niet uitsluitend:
o inzage in de administratie, dat wil zeggen de volledige boekhouding van Jolima Trust en Jolima Investments Ltd, vanaf het moment van instellen van de truststructuur tot en met opheffing (waarbij de begrippen ‘administratie’ en ‘boekhouding’ moeten worden uitgelegd naar Nederlandse fiscale maatstaven). Het gaat daarbij om alle boeken en bescheiden die hieraan ten grondslag liggen, zoals facturen, bankafschriften en vermogensoverzichten. Tevens gaat het om akten, overeenkomsten (bijvoorbeeld van geldleningen en transacties), correspondentie per brief, fax, e-mails en (bestuurs)besluiten;
o mondeling toelichting op de vragen die opkomen na bestudering van de nog te ontvangen informatie en op de vragen die nog onbeantwoord zijn gebleven;
4) [gedaagde 2] te bevelen om de onder (3) omschreven gegevens, inlichtingen en/of verklaringen duidelijk, stellig en zonder voorbehoud mondeling en/of schriftelijk op een door de Belastingdienst nader te bepalen wijze te verstrekken;
met bepaling dat [gedaagden] c.s. binnen twee weken na de datum van dit vonnis dan wel binnen een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen termijn aan voormelde bevelen moeten voldoen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,= althans ter hoogte van een door de voorzieningenrechter te bepalen bedrag, per dag of gedeelte van een dag dat [gedaagden] c.s. daarmee in gebreke blijft en alles met veroordeling van [gedaagden] c.s. in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente bij niet tijdige betaling, en de nakosten.
3.2.
Daartoe voert de Staat – samengevat – het volgende aan. [gedaagden] c.s. voldoen niet aan hun informatieplicht op grond van artikel 47 AWR en daarom vordert de Staat in dit kort geding dat [gedaagden] c.s. op straffe van verbeurte van een dwangsom worden veroordeeld aan het informatieverzoek van de Belastingdienst voldoen.
3.3.
[gedaagden] c.s. voeren verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

Vooraf
4.1.
Kern van dit geschil betreft de vraag of de Staat gerechtigd is op grond van het bepaalde in artikel 47 AWR juncto artikel 52a lid 4 AWR te vorderen dat [gedaagden] c.s. – onder oplegging van een dwangsom – worden bevolen gegevens te verstrekken en een mondelinge toelichting te geven met betrekking tot de trusts. [gedaagden] c.s. hebben tegen toewijzing van die vorderingen een aantal verweren gevoerd. Voordat die verweren hierna worden besproken, stelt de voorzieningenrechter het volgende voorop.
4.2.
Ingevolge artikel 47 AWR is een ieder gehouden desgevraagd aan de inspecteur de gegevens en inlichtingen te verstrekken die van belang kunnen zijn voor de belastingheffing en (de inhoud van) boeken, bescheiden en andere gegevensdragers waarvan de raadpleging van belang kan zijn voor de vaststelling van de feiten die invloed kunnen uitoefen op de belastingheffing beschikbaar te stellen. Op grond van artikel 52a lid 4 AWR is de Inspecteur van de Belastingdienst bevoegd bij de burgerlijke rechter een procedure aanhangig te maken strekkende tot een veroordeling tot nakoming van de uit artikel 47 AWR voortvloeiende verplichtingen op straffe van een dwangsom. Met het oog op de verplichtingen op grond van artikel 47 ARW heeft de Hoge Raad op 12 juli 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BZ3640) het volgende beslist:
 in een civielrechtelijk kort geding kan de belastingplichtige onder last van een dwangsom worden veroordeeld al het materiaal te verschaffen dat van belang kan zijn voor een juiste belastingheffing, ongeacht of het gaat om wilsonafhankelijk of wilsafhankelijk materiaal, echter onder de beperking dat wilsafhankelijk materiaal alleen mag worden gebruikt te behoeve van de belastingheffing;
 voldoet de belastingplichtige niet aan voormeld bevel, dan verbeurt hij de daaraan verbonden dwangsom. Als partijen van mening verschillen of de belastingplichtige aan het bevel heeft voldaan, rusten in een eventueel executiegeschil op de Staat de stelplicht en de bewijslast ter zake. Dat brengt mee dat de Staat in geval van betwisting zal moeten bewijzen, in de zin van aannemelijk maken, dat de belastingplichtige daadwerkelijk het van hem verlangde, maar niet afgestane, materiaal kon verschaffen;
 wilsafhankelijk materiaal dat door de belastingplichtige ingevolge het bevel van de voorzieningenrechter is verstrekt, mag niet worden gebruikt voor fiscale beboeting of strafvervolging van de belastingplichtige. Als dit laatste toch gebeurt, dan moet de belasting- of strafrechter bepalen wel gevolg aan dit gebruik moet worden verbonden.
De strekking van de uitspraak van 12 juli 2013 heeft de Hoge Raad herhaald in arresten van 24 april 2015 (onder andere ECLI:NL:HR:2015:1137), waarbij met betrekking tot bepaalde kwesties enige verduidelijking is aangebracht.
4.3.
De voorzieningenrechter overweegt daarnaast, voordat op de (overige) verweren van [gedaagden] c.s wordt ingegaan, dat de vraag of het vermogen in de trusts aan [gedaagden] c.s. kan worden toegerekend door hem niet zal worden beantwoord. De Staat heeft in de dagvaarding uitvoerig gemotiveerd waarom hij van oordeel is dat van deze vermogenstoerekening sprake is. Uit de overgelegde stukken en het gevoerde verweer blijkt duidelijk dat [gedaagden] c.s. vinden dat daar geen sprake van kan zijn. In de fiscale procedure zal deze vraag uiteindelijk beantwoord zal moeten worden, maar naar het oordeel van de voorzieningenrechter is voorshands door de Staat voldoende aannemelijk gemaakt dat de trusts(vermogens) aan [gedaagden] c.s. mogelijk kunnen worden toegerekend en aldus dat informatie met betrekking tot die trusts van belang kan zijn voor de belastingheffing als bedoeld in artikel 47 AWR. In hoeverre dat ook geldt voor de in dit kort geding gevorderde informatie, zal in het navolgende verder aan de orde komen.
Spoedeisend belang
4.4.
Het spoedeisend belang van de Staat om in de vorderingen in kort geding te kunnen worden ontvangen is voldoende gebleken. Partijen zijn al geruime tijd in gesprek over de trusts en de Belastingdienst vraagt ook al geruime tijd om informatie hierover. Sinds 20 mei 2019 vraagt de Belastingdienst ook specifiek om de in dit kort geding gevorderde informatie. De Staat heeft onweersproken gesteld dat de Belastingdienst gehouden is belastingheffing voortvarend af te wikkelen. De Belastingdienst wordt daarin, zo stelt de Staat en blijkt ook uit hetgeen bij de feiten is weergegeven, op dit moment belemmerd door de moeizame gang van zaken bij de informatieverstrekking. De omstandigheid dat inmiddels naheffingsaanslagen zijn opgelegd neemt de urgentie van de informatiebehoefte niet weg, omdat de betreffende informatie juist door de bezwaarbehandelaar van belang wordt geacht. Daar komt nog bij dat de gevorderde informatie volgens de stellingen van de Staat mogelijk ook nog relevant is voor belastingjaren waarvoor nog geen aanslagen zijn opgelegd. Bij de afhandeling van de heffing over die belastingjaren is ook voortvarendheid geboden.
4.5.
Dat inmiddels ook informatiebeschikkingen zijn opgelegd betekent niet dat de Staat vanwege gebrek aan spoedeisend belang niet in de vorderingen in kort geding kan worden ontvangen. De Staat stelt immers terecht dat de informatiebeschikking geen adequaat alternatief is voor hetgeen in dit kort geding bereikt kan worden. Dit kort geding levert namelijk, bij toewijzing van de vorderingen, een prikkel tot nakoming in de vorm van en dwangsom op. De informatiebeschikkingen leiden uiteindelijk – nadat deze onherroepelijk zijn geworden en er niet aan wordt voldaan – slechts tot een mogelijke omkering van de bewijslast. Dit laatste resulteert echter, vanwege calculerend gedrag, niet automatisch tot het verstrekken van de gevorderde informatie. Daar komt nog bij dat de informatiebeschikkingen naar verwachting niet op korte termijn onherroepelijk zullen worden, omdat deze zich thans nog in de bezwaarfase bevinden. Slotsom is dan ook dat de Staat voldoende spoedeisend belang heeft om te kunnen worden ontvangen in dit kort geding.
Verplichting ex artikel 47 AWR gedurende fiscale beroepsprocedure
4.6.
[gedaagden] c.s. voeren onder meer aan dat de bevoegdheden die de inspecteur op grond van hoofdstuk VIII, afdeling 2 AWR heeft (en waar de vorderingen in dit kort geding op zijn gebaseerd), niet kunnen worden ingezet tijdens een aanhangige fiscale beroepsprocedure en dat de vordering daarom – gezien de aanhangige beroepsprocedures tegen de weigering om te beslissen op het bezwaar tegen de navorderingsaanslagen – niet toewijsbaar is.
4.7.
In het arrest van de Hoge Raad van 10 februari 1988 (BNB 1988/160) is beslist dat het de inspecteur niet vrij staat om, nadat in een belastingzaak beroep bij de rechter is ingesteld, ter verkrijging van nadere gegevens die hij ten behoeve van de bewijsvoering in díe zaak nodig meent te hebben, alsnog van belanghebbende te vorderen dat hij die bescheiden ter inzage verstrekt. Dit om te bewerkstelligen dat partijen in de procedure bij de rechter als gelijkwaardige procespartijen tegenover elkaar staan. Het in dit arrest geformuleerde uitgangspunt verhindert echter niet dat de inspecteur onder dwang bewijs vergaart ten behoeve van het opleggen van (navorderings)aanslagen waarvoor nog geen rechterlijke procedures aanhangig zijn. De vraag of het aldus verkregen materiaal vervolgens in de al aanhangige beroepsprocedure gebruikt kan worden, is ter beoordeling van de fiscale rechter (zie Hoge Raad 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1135).
4.8.
De Staat heeft in dit kort geding voldoende aannemelijk gemaakt dat de nu gevorderde gegevens ook van belang kunnen zijn voor de belastingheffing in toekomstige jaren. De Staat stelt immers gemotiveerd dat de trusts – toen deze nog niet waren opgeheven – aan [gedaagden] c.s. konden worden toegerekend en daarnaast is het gehele trustvermogen uiteindelijk aan ook [gedaagden] c.s. toegekomen. Uit mutaties in het verleden, waar de Belastingdienst thans inzage in probeert te krijgen, kunnen gegevens blijken die ook voor de toekomstige belastingheffing van belang kunnen zijn. Met de Staat is de voorzieningenrechter van oordeel dat de volledigheid van de informatie die tot op heden is verstrekt – en die grotendeels slechts ziet op de periode die teruggaat tot 2006 – alleen kan worden gecontroleerd aan de hand van de informatie voorafgaand aan die periode en aan de hand van de (zoveel mogelijk) complete administratie. Alleen op die manier kan worden beoordeeld of de belastingheffing correct geschiedt. Dat is een belang dat (ook) voor de toekomstige belastingheffing nog relevant is. Alleen al gelet hierop staan de aanhangige bestuursrechtelijke procedures tegen de al opgelegde navorderingsaanslagen niet in de weg aan toewijzing van de vordering.
4.9.
Dat de gevorderde gegevens voor de Belastingdienst ook van belang kunnen zijn in de zaken die al onder de rechter zijn, maakt het vorenstaande niet anders. Zoals hiervoor al werd overwogen moet de vraag of de Belastingdienst dat materiaal dan in die procedures kan gebruiken door de rechter in die procedures worden beoordeeld. Dit staat nu niet in de weg aan toewijzing van de vordering. Overigens merkt de voorzieningenrechter hierover op dat ook niet zonder meer kan worden aangenomen dat de Belastingdienst hangende een procedure als bedoeld in hoofdstuk 8.2.4a Awb (beroep tegen een niet tijdig genomen beslissing) – zoals hier aan de orde is – geen informatie bij een belastingplichtige af mag dwingen. Afdeling 8.2.4a Awb voorziet immers in beginsel, uitzonderingen daargelaten, niet in een inhoudelijk onderzoek door en een inhoudelijke beslissing van de rechtbank, maar strekt slechts tot de voldoening aan formele regels. Van het opvragen van informatie ten behoeve van de bewijsvoering in de aanhangige bestuursrechtelijke procedure (zoals in het arrest van de Hoge Raad van 10 februari 1988 aan de orde was) kan dan geen sprake zijn en of de informatie die de Belastingdienst nu probeert te verkrijgen van [gedaagden] c.s. uiteindelijk in de op dit moment aanhangige bestuursrechtelijke procedures enige relevantie zal kunnen hebben is maar zeer de vraag.
Is alle (beschikbare) informatie al verstrekt?
4.10.
De ingevolge artikel 47 AWR op een belastingplichtige rustende informatieplicht is verstrekkend, maar betekent niet dat de Staat in kort geding onbeperkt alle informatie van een belastingplichtige op straffe van een dwangsom kan vorderen. De Staat zal voldoende aanknopingspunten moeten verschaffen om aannemelijk te achten dat de betrokkene ( [gedaagden] c.s.) de gevorderde gegevens en inlichtingen daadwerkelijk kan verstrekken. Een vordering is niet toewijsbaar als deze onvoldoende is onderbouwd, of als sprake is van een zogenaamde “fishing expedition”. Dat Staat moet dus in dit kort geding voldoende aannemelijk maken dat het gevorderde materiaal bestaat en dat de belastingplichtige ( [gedaagden] c.s.) daarover de beschikking heeft, of met de van hem redelijkerwijs te verwachten inspanning, kan verkrijgen.
4.11.
Uit de door de Staat overgelegde stukken (met name de letter of wishes en de e-mail van Stockhausen van 7 augustus 2007) blijkt duidelijk wat de bedoeling is geweest van de trusts: het verschaffen van [gedaagden] c.s. van financiële middelen, door – om fiscale redenen – tussenkomst van [A.] . [A.] had een grote rol in dit geheel, omdat hij als protector was aangewezen en de uitbetaling van bedragen aan [gedaagden] c.s. via hem verliep. Hij was ook al betrokken bij de trusts in de periode dat de stiefvader nog leefde en was dus op de hoogte van de wensen van de stiefvader met betrekking tot de trusts.
4.12.
[gedaagden] c.s. hebben gesteld dat zij tot voor kort niet op de hoogte waren van het bestaan van de trusts en stellen dat een en ander buiten hen om is gegaan. Wat daar ook van zij, inmiddels zijn zij al geruime tijd (al voor dat zij voor het eerst door de Belastingdienst werden benaderd) van het bestaan van de trusts en het voor hen gereserveerde vermogen op de hoogte. Desondanks is de informatieverschaffing van [gedaagden] c.s. aan de Belastingdienst niet soepel verlopen. Dit blijkt onder meer uit het feit dat [gedaagden] c.s. niet eerder dan tijdens het gesprek op 13 november 2018 aan de Belastingdienst bekend hebben gemaakt dat de trusts eind 2016 zijn opgeven en dat zij in de zomer van 2017 het resterende vermogen uit die trusts tot hun beschikking hebben gekregen. Dit terwijl zij al op het eerste moment dat zij informatie verstrekten aan de Belastingdienst (bij brieven van 9 en 10 januari 2018) de beschikking hadden over dit vermogen. In die brieven stelden zij echter nog dat zij geen inkomen of vermogen uit de trusts hadden ontvangen. Daarnaast is de voorzieningenrechter met de Belastingdienst van oordeel dat vraagtekens gezet kunnen worden bij het gegeven dat de Belastingdienst de letter of wishes niet rechtstreeks van [gedaagden] c.s. heeft verkregen, maar via derden. Het ligt zonder meer voor de hand dat [A.] , als protector van trusts die een aanzienlijk vermogen vertegenwoordigden, de beschikking had over die letter of wishes en dat [gedaagden] c.s. die via [A.] – met wie zij naar eigen zeggen een goede relatie hebben – hadden kunnen krijgen. Gezien deze feitelijke gang van zaken bij de informatieverstrekking en de herhaalde uitlatingen van [gedaagden] c.s. dat zij geen informatie hoeven te verstrekken omdat deze niet relevant is voor de belastingheffing, is de voorzieningenrechter met de Staat van oordeel dat niet aannemelijk is dat [gedaagden] c.s. alle beschikbare informatie hebben verstrekt, althans dat niet aannemelijk is dat [gedaagden] c.s. zich genoeg hebben ingespannen om de gevraagde informatie (eventueel via derden) te verkrijgen.
4.13.
De voorzieningenrechter acht voorshands voldoende aannemelijk dat thans nog meer informatie te verkrijgen is dan door [gedaagden] c.s. is verstrekt en dat [gedaagden] c.s. niet alle (met redelijkerwijs te verwachten inspanning te verkrijgen) informatie hebben verstrekt. [gedaagden] c.s. hebben onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij alle redelijkerwijs te verwachten inspanningen hebben verricht om de door de Belastingdienst gevraagde gegevens te verkrijgen. De enkele stelling dat zij Mossack – dat inmiddels niet meer bestaat – niet kunnen bereiken en dat zij daarom bij Mossack geen gegevens meer kunnen opvragen is ontoereikend om aan te nemen dat de gevraagde informatie niet voorhanden is. Met de Staat is de voorzieningenrechter van oordeel dat onaannemelijk is dat Mossack, toen het ophield te bestaan of op een eerder moment (bijvoorbeeld toen de trusts werden opgeheven), de aldaar nog aanwezige administratie niet heeft overgedragen aan de belanghebbenden bij de trust. De voorzieningenrechter merkt verder op dat de tot nu toe overgelegde stukken – op een paar uitzonderingen na – niet verder teruggaan dan tot 2006. Het wordt niet aannemelijk geacht dat [A.] geen verdere (oudere) stukken beschikbaar heeft. Gezien de onderlinge verstandhouding tussen [gedaagden] c.s. en [A.] en zijn betrokkenheid bij deze kwestie (die onder meer blijkt uit het gegeven dat hij de advocaten van [gedaagden] c.s. heeft verzocht [gedaagden] c.s. in deze zaak te gaan begeleiden, vgl onder 2.9) wordt er voorshands vanuit gegaan dat [gedaagden] c.s. de informatie die [A.] onder zich heeft kunnen verkrijgen om deze aan de Belastingdienst te verstrekken.
Slotsom
4.14.
Met inachtneming van al het vorenstaande concludeert de voorzieningenrechter dat de vorderingen van de Staat toewijsbaar zijn, voor zover de vorderingen zien op de concreet gemelde stukken. De Staat vordert concrete stukken, waarvan geenszins valt uit te sluiten dat deze, wellicht met enige moeite, via derden, alsnog te verkrijgen zijn en evenmin valt uit te sluiten dat die stukken relevant kunnen zijn voor de belastingheffing. Voor zover de Staat meer algemeen vordert dat [gedaagden] c.s. “de door de Belastingdienst gevraagde gegevens” verstrekken, zal deze vordering worden afgewezen, omdat deze te algemeen is geformuleerd. Ook de vordering om de gegevens mondeling te verstrekken en om een mondelinge toelichting te geven zal worden toegewezen. [gedaagden] c.s. zijn op grond van artikel 49 AWR ook gehouden tot het mondeling verstrekken van informatie en hebben eerder geen gehoor hebben gegeven aan de oproep voor een gesprek, zodat een veroordeling ook op dit punt op zijn plaats is.
4.15.
De voorzieningenrechter zal de termijn waarbinnen [gedaagden] c.s. aan de veroordelingen moeten voldoen in redelijkheid – met inachtneming van de komende kerstperiode – bepalen op 45 dagen, om hen enige ruimte te geven de stukken te vergaren. Daarbij is oplegging van een dwangsom, als stimulans tot nakoming van de beslissing, aangewezen. Die dwangsom – die wat lager is dan de Staat heeft gevorderd – zal worden gemaximeerd.
4.16.
Hoewel boeteoplegging en/of strafvervolging (op dit moment) niet aan de orde zijn, zullen de vorderingen volledigheidshalve – conform vaste jurisprudentie (Hoge Raad 12 juli 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BZ3640) en Hoge Raad 24 april 2015 (ECLI:NL:HR:2015:1135) – worden toegewezen met de restrictie dat wilsafhankelijk materiaal alleen mag worden gebruikt voor de belastingheffing en niet (ook) ten behoeve van eventuele bestuurlijke boeteoplegging en/of strafvervolging.
4.17.
[gedaagden] c.s. zullen, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding. Voor veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, NJ 2011/237).

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
beveelt [gedaagde 1] volledig en onvoorwaardelijk mee te werken aan het verstrekken aan de Belastingdienst van inzage in de administratie, dat wil zeggen de volledige boekhouding van Emily Trust en Emily Investments Ltd, vanaf het moment van instellen van de truststructuur tot en met opheffing (waarbij de begrippen ‘administratie’ en ‘boekhouding’ moeten worden uitgelegd naar Nederlandse fiscale maatstaven), waarbij het gaat om alle boeken en bescheiden die hieraan ten grondslag liggen, zoals facturen, bankafschriften en vermogensoverzichten, alsmede om akten, overeenkomsten (bijvoorbeeld van geldleningen en transacties), correspondentie per brief, fax, e-mails en (bestuurs)besluiten;
5.2.
beveelt [gedaagde 1] voormelde gegevens, inlichtingen en/of verklaringen duidelijk, stellig en zonder voorbehoud mondeling en/of schriftelijk te verstrekken;
5.3.
beveelt [gedaagde 1] om – binnen een door de Belastingdienst nader te bepalen termijn – een mondelinge toelichting te geven op de vragen die opkomen na bestudering van de nog te ontvangen informatie en op de vragen die nog onbeantwoord zijn gebleven;
5.4.
bepaalt dat [gedaagde 1] aan de hiervoor onder 5.1 en 5.2 vermelde bevelen binnen 45 dagen na betekening van dit vonnis moeten voldoen en aan het onder 5.3 vermelde bevel binnen de (na betekening van dit vonnis) door de Belastingdienst te bepalen termijn en dat [gedaagde 1] een dwangsom zal verbeuren van € 2.500,= per dag of gedeelte van een dag dat zij na ommekomst van deze termijn(en) in gebreke blijft hieraan te voldoen, tot een maximum van € 200.000,= voor de veroordelingen tezamen;
5.5.
beveelt [gedaagde 2] volledig en onvoorwaardelijk mee te werken aan het verstrekken aan de Belastingdienst van inzage in de administratie, dat wil zeggen de volledige boekhouding van Jolima Trust en Jolima Investments Ltd, vanaf het moment van instellen van de truststructuur tot en met opheffing (waarbij de begrippen ‘administratie’ en ‘boekhouding’ moeten worden uitgelegd naar Nederlandse fiscale maatstaven), waarbij het gaat om alle boeken en bescheiden die hieraan ten grondslag liggen, zoals facturen, bankafschriften en vermogensoverzichten, alsmede om akten, overeenkomsten (bijvoorbeeld van geldleningen en transacties), correspondentie per brief, fax, e-mails en (bestuurs)besluiten;
5.6.
beveelt [gedaagde 2] voormelde gegevens, inlichtingen en/of verklaringen duidelijk, stellig en zonder voorbehoud mondeling en/of schriftelijk te verstrekken;
5.7.
beveelt [gedaagde 2] om – binnen een door de Belastingdienst nader te bepalen termijn – een mondelinge toelichting te geven op de vragen die opkomen na bestudering van de nog te ontvangen informatie en op de vragen die nog onbeantwoord zijn gebleven;
5.8.
bepaalt dat [gedaagde 2] aan de hiervoor onder 5.5 en 5.6 vermelde bevelen binnen 45 dagen na betekening van dit vonnis moeten voldoen en aan het onder 5.7 vermelde bevel binnen de (na betekening van dit vonnis) door de Belastingdienst te bepalen termijn en dat [gedaagde 2] een dwangsom zal verbeuren van € 2.500,= per dag of gedeelte van een dag dat zij na ommekomst van deze termijn(en) in gebreke blijft hieraan te voldoen, tot een maximum van € 200.000,= voor de veroordelingen tezamen;
5.9.
bepaalt dat, voor zover [gedaagden] c.s. op grond van de hiervoor gegeven bevelen materiaal verstrekken waarvan het bestaan van de wil van [gedaagden] c.s. afhankelijk is, dit materiaal slechts wordt verstrekt en mag worden gebruikt ten behoeve van de belastingheffing;
5.10.
veroordeelt [gedaagden] c.s. om binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken de kosten van dit geding aan de Staat te betalen, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.817,02, waarvan € 980,= aan salaris advocaat, € 639,= aan griffierecht en € 198,02 aan dagvaardingskosten, in voorkomende gevallen te vermeerderen met btw;
5.11.
bepaalt dat [gedaagden] c.s. bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is;
5.12.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.13.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Vetter en in het openbaar uitgesproken op 4 december 2019.
idt