ECLI:NL:RBDHA:2019:12778

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 november 2019
Publicatiedatum
2 december 2019
Zaaknummer
NL19.27874
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige vreemdelingenbewaring en motivering van risico op onttrekken aan toezicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 november 2019 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die aan eiser was opgelegd op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser, van Algerijnse nationaliteit en geboren in 2003, betwistte de maatregel van bewaring en voerde aan dat hij minderjarig is. De rechtbank oordeelde dat de motivering voor de maatregel van bewaring onvoldoende was, omdat niet was aangetoond dat er een significant risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken en concludeerde dat de gronden voor de maatregel niet voldoende waren onderbouwd. De rechtbank oordeelde dat de maatregel van bewaring onrechtmatig was en beval de opheffing ervan met terugwerkende kracht tot 27 november 2019. Tevens werd een schadevergoeding van € 1.005,- toegekend aan eiser voor de onrechtmatige vrijheidsontneming, en werden de proceskosten van eiser vastgesteld op € 1.024,-. De uitspraak werd gedaan door mr. Y. Sneevliet, in aanwezigheid van griffier mr. A.M. Zwijnenberg.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.27874

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 november 2019 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. M. Spapens),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. A.M.H. van de Wal).

Procesverloop

Bij besluit van 17 november 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep strekt tevens tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen A. Biada. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Algerijnse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 2003.

Ten aanzien van de leeftijdsregistratie

2. Eiser voert aan dat hij minderjarig is, zijn geboortedatum zou [geboortedatum] 2003 zijn en niet [geboortedatum] 2000. Daarbij voert hij aan dat verweerder de stukken die ten grondslag liggen aan de leeftijdsaanpassing niet in het dossier heeft toegevoegd, waardoor van zijn minderjarigheid dient te worden uitgegaan.
3. De rechtbank overweegt dat in de maatregel van bewaring is gemotiveerd dat ten aanzien van eiser van meerderjarigheid wordt uitgegaan. Door medewerkers van de politie, het COA en de IND is de door eiser opgegeven leeftijd in twijfel getrokken. Ook is eiser de mogelijkheid geboden zijn leeftijd aan te tonen, hij heeft hier geen gebruik van gemaakt. Bovendien staat eiser in Slovenië geregistreerd als meerderjarige. Verweerder heeft dit ter zitting nogmaals bevestigd. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten in het dossier om
niet van deze registratie als meerderjarige uit te gaan. Zij is dan ook van oordeel dat verweerder in de maatregel van bewaring voldoende heeft gemotiveerd op grond waarvan ten aanzien van eiser van meerderjarigheid is uitgegaan. De beroepsgrond slaagt niet.
Ten aanzien van de vraag of de gronden feitelijk juist zijn en of daaruit blijkt van een significant risico dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken
4. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregelnodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3d. niet dan welniet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer; 3m. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en onmiddellijke overdracht of overdracht op zeer korte termijn noodzakelijk is ten behoeve van het realiseren van de overdracht binnen zes maanden na het akkoord van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld. Verweerder heeft ter zitting de grond onder 3m laten vallen.
5. Eiser voert aan dat de in de maatregel van bewaring gegeven toelichting van de grond dat hij Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging heeft gedaan te voorbarig is, omdat er nog geen beslissing is genomen in de Dublinprocedure. Het gehoor in de Dublinprocedure is pas op 2 december 2019 gepland. Eiser voert verder aan dat uit deze grond zonder toelichting niet volgt dat sprake is van een significant risico dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken. Eiser heeft in dit verband verwezen naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, van 30 april 2018 [1] .
6. De rechtbank volgt eiser in zoverre niet, dat de grond onder 3a niet kan worden tegengeworpen omdat de Dublinprocedure nog niet is afgerond. Voor het opleggen van de maatregel van bewaring is van belang of er een concreet aanknopingspunt voor overdracht op grond van de Dublinverordening bestaat en niet of de Dublinprocedure voltooid is. Voorafgaand aan de oplegging van de maatregel, namelijk op 13 november 2019, was er claimakkoord van Slovenië, zodat er een voldoende concreet aanknopingspunt voor overdracht bestond. De rechtbank volgt eiser wel in zijn stelling dat zonder nadere motivering uit deze grond niet blijkt dat een significant risico bestaat dat hij zich aan de overdracht naar Slovenië zal onttrekken, onder verwijzing naar de uitspraak waar eiser naar heeft verwezen. Uit de in de maatregel vermelde toelichting dat eiser zich niet heeft gehouden aan de verplichting die op hem rustte om zich in een andere lidstaat beschikbaar te houden voor de beoordeling van zijn aanvraag of de uitvoering van de aldaar opgelegde
terugkeerverplichting, dat eiser direct uit Slovenië is vertrokken toen de mogelijkheid zich voordeed en dat eiser herhaaldelijk heeft aangegeven niet terug te willen naar Slovenië, volgt dit niet.
7. Eiser stelt verder dat uit de grond dat hij niet dan welniet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit zonder nadere toelichting niet blijkt dat een significant risico bestaat dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken. Ook in dit verband verwijst hij naar de eerder door hem genoemde uitspraak van 30 april 2018.
8. De rechtbank volgt eiser in de stelling dat uit deze grond niet zonder toelichting volgt dat een significant risico bestaat dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken, gelet op deze uitspraak van 30 april 2018. Uit de in de maatregelvermelde toelichting dat eiser niet met de consulaire vertegenwoordiger van zijn land wil spreken, waardoor hij de verificatie van de door hem verstrekte persoonsgegevens ontwijkt/belemmert en daarmee de voorbereiding van zijn vertrek/overdracht en de toelichting dat eiser bij zijn aanvraag in Slovenië andere personalia heeft gegeven, volgt dit evenmin. Ook zonder deze gegevens is er immers wel een claimakkoord van Slovenië gekomen.
9. Eiser betwist de relevantie van de grond dat hij te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer, omdat de Dublinprocedure nog aanhangig is en er nog geen overdrachtsbesluit is genomen. Op eiser rust dan ook nog geen verplichting tot terugkeer naar Slovenië.
10. De rechtbank volgt eiser in zoverre dat de grond 3i toepassing mist bij Dublinclaimanten, omdat de verantwoordelijkheid voor de overdracht primair op de autoriteiten van de verzoekende lidstaat rust. Op eiser rust dan ook geen vertrekplicht [2] . Deze grond is dan ook ten onrechte aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegd, ook gelet op het feit dat verweerder op de zitting de zware grond onder 3m heeft laten vervallen.
11. Eiser voert ten aanzien van de lichte grond dat hij zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden in de maatregel van bewaring niet is gemotiveerd. Verweerder heeft dit ter zitting bevestigd.
12. De rechtbank stelt vast dat de lichte grond 4a in de maatregel van bewaring niet is gemotiveerd. Deze grond is in de maatregel dan ook onvoldoende gemotiveerd en dient daarom bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de maatregelbuiten beschouwing te blijven.

Ten aanzien van de vraag of de gronden de maatregel in beginsel kunnen dragen

13. De rechtbank overweegt dat de grond dat eiser verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld – los van de vraag of de grond feitelijk juist is - de maatregel niet kan dragen, gelet op het bepaalde in artikel 59a, eerste lid van de Vw, gelezen in samenhang met de artikelen 5.1a, vijfde lid en 5.1b, tweede lid van het Vreemdelingenbesluit 2000. Het beroep is dan ook gegrond.
14. Het beroep is gegrond en de maatregel van bewaring is vanaf het moment van opleggen daarvan onrechtmatig. De rechtbank beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 27 november 2019.
15. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank wanneer zij de opheffing van de maatregel van bewaring beveelt aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 11 dagen onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) vrijheidsontnemende maatregel van 5 x € 105,- (verblijf politiecel) en 6 x € 80,- (verblijf detentiecentrum)
= € 1.005,-.
16. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 512,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet
verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 27 november 2019;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 1.005,-, te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.024,-
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y. Sneevliet, rechter, in aanwezigheid van mr. A.M. Zwijnenberg, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
27 november 2019

Documentcode: DSR9542966

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

2.De rechtbank verwijst naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraakvan de Raad van State, van 30 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2537.