ECLI:NL:RBDHA:2018:5662

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 april 2018
Publicatiedatum
14 mei 2018
Zaaknummer
NL18.7174
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid tot inbewaringstelling en schadevergoeding in vreemdelingenrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 april 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de inbewaringstelling van een vreemdeling, geboren op een onbekende datum en van Guinese nationaliteit. Eiser is op 11 april 2018 in bewaring gesteld op basis van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft beroep ingesteld tegen deze maatregel, waarbij hij tevens een verzoek om schadevergoeding heeft ingediend. De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel op 10 april 2018 is opgemaakt en op 11 april 2018 is opgelegd. De rechtbank heeft de bevoegdheid van de ambtenaar die de maatregel heeft opgelegd, bevestigd en geoordeeld dat de gronden voor de inbewaringstelling onvoldoende gemotiveerd zijn. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard en hem een schadevergoeding van € 560,00 toegekend voor de dagen die hij in detentie heeft doorgebracht. Daarnaast zijn de proceskosten van eiser, ter hoogte van € 1.002,00, voor rekening van de verweerder gekomen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de grond dat eiser niet beschikt over voldoende middelen van bestaan, de maatregel niet kan dragen, gelet op de relevante wetgeving.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.7174

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser]

geboren op [geboortedatum],
van Guinese nationaliteit,
eiser
gemachtigde: mr. C.F. Wassenaar,
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

gemachtigde: mr. Y. ten Cate.

Procesverloop

Op 11 april 2018 is eiser in bewaring gesteld op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld bij deze rechtbank. Op grond van artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 strekt dit beroep tevens tot een verzoek om schadevergoeding.
De maatregel is opgeheven op 18 april 2018.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2018. Eisers gemachtigde is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Ten aanzien van de bevoegdheid
Eiser betwist de bevoegdheid van de ambtenaar die de maatregel op heeft gelegd.
De rechtbank volgt eiser daarin niet.
Uit het dossier blijkt dat de navolgende werkwijze wordt gevolgd bij het opmaken en uitreiken van een maatregel van bewaring op grondslag van artikel 59a van de Vw 2000 (Dublinclaimant):
  • de uitvoerend ambtenaar bereidt de maatregel voor volgens M109A DublinPilot;
  • een medewerker van de Dienst terugkeer en Vertrek (DV&) treft de vreemdeling aan op een locatie van het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) en reikt hem de door de uitvoerend ambtenaar voorbereide M109A DublinPilot uit. Hiervan maakt de medewerker van de DV&0 tevens een proces-verbaal op, het proces-verbaal van bevindingen. Daarin staat dat de vreemdeling wordt gemeld dat hij "Met uitreiking van dit bevel in bewaring is gesteld op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet." En dat hij "in verband hiermee door de aangewezen uitvoerend ambtenaar van de DT&V zal worden gehoord bij aankomst in Zeist/Rotterdam.";
  • de vreemdeling wordt vervolgens door medewerkers van de DV&V overgebracht naar Zeist of Rotterdam. Daar vindt het gehoor plaats.
Op grond van artikel 5.3, eerste lid van het Vb 2000 - voor zover hier relevant - wordt de maatregel waarbij de bewaring op grond van artikel 59, 59a of 59b van de Wet wordt opgelegd, gedagtekend en ondertekend; de maatregel wordt met redenen omkleed. Aan de vreemdeling op wie de maatregel betrekking heeft, wordt onmiddellijk een afschrift daarvan uitgereikt.
Niet in geding is dat de maatregel in elk geval moet worden opgemaakt door een daartoe bevoegde ambtenaar. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat een bevoegdelijk opgemaakte maatregel niet kan worden uitgereikt door een niet tot het opmaken bevoegde ambtenaar, zoals een medewerker van de DT&V, mits verzekerd is dat die medewerker in de maatregel aantekent op welk moment de maatregel is opgelegd.
Uit de hiervoor beschreven werkwijze en uit wat partijen overigens hebben opgemerkt, blijkt dat de regievoerder de maatregel heeft opgemaakt en voorzien van een digitale handtekening (een afbeelding van zijn handtekening, omdat hij geen gecodeerde digitale handtekening heeft) op enig moment vóór 11 april 2018. Hij heeft de maatregel op 10 april 2018 per e-mail verzonden naar de DT&V. Door een medewerker van DT&V is de maatregel voorzien van een met de hand ingevuld tijdstip van inbewaringstelling en direct na de inbewaringstelling aan eiser uitgereikt.
Ten aanzien van het tijdstip waarop de maatregel is opgemaakt stelt de rechtbank vast dat blijkens een ambtsedig opgemaakt proces-verbaal, gedateerd 25 april 2018, de regievoerder de maatregel heeft opgemaakt op 10 maart 2018. De rechtbank ziet geen reden daaraan te twijfelen. Weliswaar heeft de gemachtigde van verweerder (zoals eiser terecht opmerkt) in een brief van 24 april verklaard dat de regievoerder niet met zekerheid kan zeggen op welke datum de maatregel is opgemaakt, maar daaraan heeft de gemachtigde toegevoegd dat de regievoerder ook heeft verklaard dat hij “een maatregel eigenlijk altijd een dag van te voren opmaakt.”
Ten aanzien van de datum waarop de maatregel is opgelegd stelt de rechtbank vast dat in de maatregel weliswaar twee data worden genoemd (11 maart 2018 en 11 april 2018), maar dat uit het voorgaande logischerwijze volgt dat de maatregel is opgemaakt op 10 april 2018 en is opgelegd op 11 april 2018 om 07.54 uur.
Uit een bij de stukken gevoegd besluit van de Algemeen Directeur Dienst Terugkeer en Vertrek, gedateerd 5 april 2018, blijkt ten slotte dat de regievoerder op 10 april 2018 bevoegd was de maatregel op te maken.
2. Ten aanzien van de machtiging tot binnentreden en het gebruik van handboeien
Tussen partijen is niet in geding dat niet met de gebruikte machtiging mocht worden binnengetreden, en dat het gebruik van handboeien in strijd met artikel 22 van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en andere opsporingsambtenaren, niet is gemotiveerd.
3. Ten aanzien van de gronden in het algemeen
Ter zitting heeft verweerder de gronden dat eiser zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 heeft gehouden en geen vaste woon- of verblijfplaats heeft, laten vallen.
4. Ten aanzien van de vraag of de gronden feitelijk juist zijn en of daaruit blijkt van een significant risico dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken.
4.1.1
Eiser stelt dat uit de grond dat hij Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan, zonder toelichting niet volgt dat sprake is van een (significant) risico dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken
4.1.2
De rechtbank volgt eiser daarin.
Uit deze grond volgt zonder nadere motivering niet dat een significant risico op het onttrekken aan het toezicht bestaat waardoor de vreemdeling de voorgenomen overdracht aan een andere lidstaat in gevaar zou brengen. Uit de in de maatregel vermelde toelichting dat hij eerst naar Mali is gegaan en vervolgens via Algerije en Libië naar Italië, dat hij in Italië naar een kamp werd gestuurd waar zijn vingerafdrukken werden afgenomen en dat hij vervolgens vanuit Italië via Frankrijk en België naar Nederland is gereisd, volgt dat evenmin.
4.2.1
Eiser stelt dat de grond dat hij zich in strijd met de vreemdelingenwetgeving aan toezicht heeft onttrokken ten onrechte aan de maatregel ten grondslag is gelegd.
4.2.2
De rechtbank volgt eiser daarin.
Deze grond is in de maatregel als volgt toegelicht:
“Voor betrokkene was op 7 maart 2018 een overdracht naar Italië ingepland, echter betrokkene verscheen te laat op de afspraak op het moment dat hij opgehaald werd. Hierdoor kon deze overdracht niet plaatsvinden. Daarom is op 19 maart 2018 een nieuwe overdracht voor betrokkene geregeld, maar wederom was hij te laat op de afspraak toen hij werd opgehaald. Toen hij alsnog bij de afgesproken plaats verscheen en hij met de vervoersdienst mee moest, verklaarde hij dat hij nog wat spullen moest halen in zijn appartement, waarop hij “de benen nam” en het centrum heeft verlaten. De geplande overdracht kon wederom niet plaatsvinden. Op 20 maart 2018 heeft betrokkene zich weer bij het COA van AZC Almere gemeld.”
Blijkens het ‘Model M110 Proces-verbaal van gehoor (artikel 59, 59a of 59b, 62a of 66a VW)’ heeft eiser bij die gelegenheid als volgt verklaard:
“Ik had in februari een brief ontvangen, dat ik om 11 uur moest vertrekken en me moest melden bij de receptie. Ik was er om 8 uur en daar waren agenten. Ze moesten bellen om te vragen wat er moest gebeuren en ik moest me alleen melden, dat heb ik gedaan en toen mocht ik weer weg. Ik ben toen naar mijn kamer gegaan en ben gaan slapen. De tweede keer heb ik weer een brief ontvangen en toen is door de DT&V gevraagd waarom ik niet op de afspraak was verschenen. Ik moest me daarna weer melden en toen was ik om 6 uur in de ochtend aanwezig voor de overdracht. Weer zag ik agenten en ik heb gevraagd hoe laat ik ging vertrekken, waarop ze zeiden dat ik om 11 uur zou vertrekken. Mijn vluchtgegeven lagen op mijn kamer en ik was geschrokken van de agenten, vanwege hun handboeien. Ik ben toen naar mijn kamer gegaan en daar ben ik gebleven. Om 12 uur kwam er iemand van het COA naar mijn kamer. Ik ben naar hun kantoor gegaan en daar hebben ze hun excuses aangeboden, omdat ik zo geschrokken was.”
In de maatregel is in het geheel niet ingegaan op de kanttekeningen die eiser heeft gemaakt bij de juistheid van de grond en de motivering daarvan. Dat dat niet kon omdat eiser niet voorafgaand aan het opleggen van de maatregel is gehoord, dient voor risico van verweerder te blijven. Deze grond is in de maatregel onvoldoende gemotiveerd en dient daarom bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de maatregel buiten beschouwing te blijven.
4.3
Eiser betwist de relevantie van de grond dat hij niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit. Hij stelt voorts dat zonder nadere toelichting op die grond daaruit niet blijkt dat een (significant) risico bestaat dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken.
4.3.1
De rechtbank volgt eiser in zijn stelling dat vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit in dit verband niet nodig is, omdat hij ook zonder die vaststelling - op basis van de gegevens die in het Eurodac-systeem over hem bekend zijn - over zal kunnen worden gedragen aan de Italiaanse autoriteiten. Eveneens volgt de rechtbank eiser in zijn stelling dat uit deze grond niet zonder toelichting - die ontbreekt - volgt dat een (significant) risico bestaat dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken.
4.4
Eiser betwist de juistheid van de grond dat hij in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt met betrekking tot zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat. Hij stelt in dat verband dat sprake is van identiteiten die vrijwel overeenkomen qua spelling en geboortedata. Voorts telt eiser dat in de maatregel niet is gemotiveerd dat daaruit zou blijken van een (significant) risico op onttrekking aan de overdracht.
4.4.1
De rechtbank volgt eiser daarin in zoverre niet, dat eiser in Italië ook bekend is onder de naam [alias], welke naam wezenlijk afwijkt van de andere in Italië bekende personalia (waarvan eiser niet ten onrechte stelt dat die het gevolg kunnen zijn van een verkeerde notatie). De rechtbank volgt eiser wel in zijn stelling dat zonder nadere motivering - die ontbreekt - uit het gebruik van een alias in een andere lidstaat niet blijkt dat een (significant) risico bestaat dat hij zich aan de overdracht zal onttrekken.
4.5
Eiser heeft de grond dat hij een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek, niet uitdrukkelijk betwist. De toelichting op die grond is gelijk aan de toelichting die in de maategel is gegeven bij de grond dat hij zich in strijd met de vreemdelingenwetgeving aan toezicht heeft onttrokken. De rechtbank ziet daarom aanleiding wat zij daar heeft overwogen ook van toepassing te achten op deze grond. Deze grond is in de maatregel onvoldoende gemotiveerd en dient daarom bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de maatregel buiten beschouwing te blijven.
5. Ten aanzien van de vraag of de gronden de maatregel in beginsel kunnen dragen.
Thans resteert nog slechts de grond dat eiser niet beschikt over voldoende middelen van bestaan. Die grond kan de maategel, gelet op het bepaalde in artikel 59a, eerste lid van de Vw 2000, gelezen in samenhang met de artikelen 5.1, vijfde lid en 5.1b, tweede lid van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) niet dragen.
6. Het beroep zal daarom gegrond worden verklaard.
7. De rechtbank zal aan eiser met toepassing van artikel 106 van de Vw een schadevergoeding toekennen. Voor de dagen die eiser vanaf 11 april 2018 heeft doorgebracht in het detentiecentrum wordt een schadevergoeding van € 80,-- per dag toegekend. De rechtbank zijn geen omstandigheden gebleken die tot matiging van de schadevergoeding zouden moeten leiden. De rechtbank begroot de schadevergoeding van eiser daarom op € 560,-- (7 dagen in het detentiecentrum).
8. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 1002,-- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 501,--, wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep gegrond;
  • kent aan eiser ten laste van de Staat een schadevergoeding toe van € 560, -;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van € 1.002, -, te voldoen aan de rechtshulpverlener
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.M.J. Bouwman, rechter, in aanwezigheid van D.K. Bloemers, griffier.
Deze uitspraak is gedaan, digitaal ondertekend en bekendgemaakt op: 30 april 2018.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen [*]
termijnna de dag van bekendmaking. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.