ECLI:NL:RBDHA:2019:12475

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 oktober 2019
Publicatiedatum
22 november 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 6041
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de FLO-regeling voor burgerambtenaren van Defensie in beveiligingsfuncties

In deze zaak hebben meerdere eisers, allen burgerambtenaren werkzaam in beveiligingsfuncties bij Defensie, beroep ingesteld tegen de afwijzing van hun verzoeken om in aanmerking te komen voor de functioneel leeftijdsontslag (FLO)-regeling. De primaire besluiten van de staatssecretaris van Defensie, genomen op 11 en 20 december 2017, weigerden de verzoeken van eisers om gebruik te maken van de FLO-regeling, die was gebaseerd op het arbeidsvoorwaardenbeleid 2004-2007. De staatssecretaris verklaarde de bezwaren van eisers ongegrond in besluiten van 27 juli 2018. De rechtbank heeft de zaken gevoegd behandeld op 18 september 2019.

De rechtbank oordeelt dat de functie van eisers niet is opgenomen in de relevante artikelen van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie (Bard), en dat de wetgever bij de totstandkoming van deze artikelen voldoende onderzoek heeft gedaan naar de substantieel bezwarende functies. Eisers betogen dat hun functie gelijkwaardig is aan die van collega’s die wel onder de FLO-regeling vallen, maar de rechtbank oordeelt dat de wetgever een gemotiveerd onderscheid heeft gemaakt tussen verschillende functies. De rechtbank concludeert dat de afwijzing van de verzoeken van eisers op goede gronden berust en dat er geen sprake is van willekeur of schending van het gelijkheidsbeginsel.

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond en bevestigt dat de eisers niet in aanmerking komen voor de FLO-regeling, omdat hun functies niet als substantieel bezwarend zijn aangemerkt. De uitspraak is gedaan door rechter R.H. Smits op 30 oktober 2019.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 18/6041, SGR 18/6042, SGR 18/6044, SGR 18/6045,
SGR 18/6046, SGR 18/6047, SGR 18/6048, SGR 18/6049, SGR 18/6050, SGR 18/6052 en SGR 18/6983

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 oktober 2019 in de zaken tussen

[eiser 1] , te [woonplaats] , eiser

[eiser 2], te [woonplaats] , eiser
[eiser 3], te [woonplaats] , eiser
[eiser 4], te [woonplaats] , eiser
[eiser 5], te [woonplaats] , eiser
[eiser 6], te [woonplaats] , eiser
[eiser 7], te [woonplaats] , eiser
[eiser 8], te [woonplaats] , eiser
[eiser 9], te [woonplaats] , eiser
[eiser 10], te [woonplaats] , eiser
[eiser 11], te [woonplaats] , eiser, tezamen eisers,
(gemachtigde: [A] ),
en

de staatssecretaris van Defensie, verweerder

(gemachtigde: mr. L.A. Visser).

Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van respectievelijk 11 december 2017 en 20 december 2017 (de primaire besluiten) heeft verweerder de verzoeken van eisers om conform het arbeidvoorwaardenbeleid 2004-2007 gebruik te maken van de FLO-regeling afgewezen.
Bij afzonderlijke besluiten van 27 juli 2018 (de bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zaken zijn gevoegd behandeld op de zitting van 18 september 2019.
[eiser 2] , [eiser 4] , [eiser 5] , [eiser 6] , [eiser 7] , [eiser 8] , [eiser 10] en [eiser 11] zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde.
[eiser 1] , [eiser 3] en [eiser 9] hebben zich laten vertegenwoordigen door deze gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Op grond van artikel 119, tweede lid, van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie (Bard) dat op 14 juli 1993 in werking was getreden en inmiddels met ingang van
1 januari 2007 is vervallen, gold uit hoofde van de aard van de werkzaamheden een leeftijdsgrens van 60 jaar:
(…);
d. voor het geüniformeerd burgerpersoneel van het Marine Bewakings Korps en voor de bediende aan boord van een zeeloodsvaartuig;
e. in nader door Onze Minister aan te wijzen functies in de operationele sector bij de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst;
j. voor het burgerbewakingspersoneel van het Joint Operations Centre;
k. voor het burgerbewakingspersoneel van de Koninklijke Landmacht, voor zover het de functie vervult van bewaker-hondengeleider of bewaker-hondengeleider-portier en deswege belast met de continubewaking van afgelegen objecten onder verzwarende terreinomstandigheden.
1.2.
Op grond van het derde lid van dit artikel werd aan de ambtenaar die met de functie als bedoeld in het eerste of tweede lid is belast, eervol ontslag verleend met ingang van de eerste van de maand, volgende op die waarin hij de voor die functie vastgestelde leeftijdsgrens bereikt.
1.3.
Verweerder en de centrales van overheidspersoneel hebben op 6 juli 2006 een akkoord bereikt over het afschaffen van de FLO-regeling. Deze afspraken zijn neergelegd in het arbeidsvoorwaardenbeleid 2004-2007. Ter uitvoering van deze afspraken is het Bard gewijzigd, in die zin dat artikel 119 is vervallen en artikel 171a is ingevoerd.
1.4.
Op grond van artikel 171a, tweede lid, van het Bard geldt voor de ambtenaar die op 1 januari 2006 was geplaatst op een functie:
(…);
d. bij het geüniformeerd burgerpersoneel van het Marine Bewakings Korps of als de bediende aan boord van een zeeloodsvaartuig;
e. in nader door Onze Minister aan te wijzen functies in de operationele sector bij de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst;
j. bij het burgerbewakingspersoneel van het Joint Operations Centre;
k. als bewaker-hondengeleider of bewaker-hondengeleider-portier bij het burgerbewakingspersoneel van de Koninklijke Landmacht, voor zover belast met de continubewaking van afgelegen objecten onder verzwarende terreinomstandigheden, een leeftijdsgrens zoals nader bepaald in dit artikelonderdeel. Afhankelijk van het jaar waarin de leeftijd van 60 jaar wordt bereikt in de jaren 2010 tot en met 2022 geldt een ontslagleeftijd tussen de zestig jaar en twee maanden en tweeënzestig jaar.
1.5.
Op grond van artikel 171a, zesde lid, van het Bard wordt de ambtenaar, bedoeld in het tweede lid, die de leeftijd van zestig jaar bereikt in het jaar 2023 of later, vóór het bereiken van de leeftijd van tweeënzestig jaar een andere functie dan bedoeld in het tweede lid opgedragen. Indien dit niet mogelijk blijkt, wordt ontslag verleend als bedoeld in het derde lid.
1.6.
Eisers waren op 1 januari 2006 (en daarvoor) werkzaam als burgerambtenaar in de functie van beveiligingsbeambte bij het toenmalige Landmacht beveiligingskorps. Met ingang van 1 januari 2011 is de Defensie Bewakings- en beveiligingsorganisatie (DBBO) opgericht. Sinds 1 oktober 2013 is al het bewakingspersoneel bij DBBO ondergebracht.
1.7.
Eisers hebben verweerder eind 2017 verzocht mede op basis van het arbeidsvoorwaardenbeleid 2004-2007 alsnog in te stromen in de FLO-regeling.
1.8.
Verweerder heeft de verzoeken van eisers afgewezen op de grond dat de overgangsregeling van artikel 171a van het Bard niet van toepassing is, omdat eisers op
1 januari 2006 geen functie vervulden die wordt genoemd in het tweede lid van dit artikel en de functie van eisers ook niet als substantieel bezwarende functie in artikel 119 van het Bard was opgenomen.
Ten aanzien van de stelling van eisers dat verweerder handelt in strijd met het gelijkheids- en rechtszekerheidsbeginsel aangezien hun collega’s van het voormalig Marine Bewaking Korps (MBK) hetzelfde werk doen en hun functies wel zijn aangemerkt als FLO-functies heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het beroep op het gelijkheids- en rechtszekerheidsbeginsel faalt. Daarbij heeft verweerder verwezen naar het kamerstuk TK 2016-2017, 34 550 X, nr. 15, waar is aangegeven dat het overige bewakingspersoneel van de Koninklijke Landmacht niet onder de overgangsregeling van artikel 171a van het Bard valt omdat deze groep minder belastende functies vervult. Verweerder gaat er van uit dat er bij het invoeren van artikel 119 van het Bard een gemotiveerd onderscheid is gemaakt tussen deze functies. De functies van het geüniformeerd burgerpersoneel van het MBK zijn gezien de aard van de werkzaamheden aangemerkt als FLO-functies. De overgangsregeling van artikel 171a van het Bard noemt ook deze groep. Dat sprake is van een verschil is volgens verweerder inherent aan het bestaan van een overgangsregeling.
Tot slot heeft verweerder in de bestreden besluiten aangegeven dat hij de interpretatie van eisers van het overgangsrecht niet volgt. De uitleg die zij er aan geven zou betekenen dat eisers alsnog onder het overgangsrecht vallen, terwijl dit niet het geval is. Verweerder verwijst hierbij naar de brief van verweerder van 7 juni 2018 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (nummer BS201801836). In deze brief is aangegeven dat eisers geen substantieel bezwarende functie vervullen en dat zij geen recht hebben op de overgangsregeling.
2.1.
Eisers zijn het niet eens met het bestreden besluit en stellen dat zij op grond van de overgangsregeling in aanmerking komen voor vervroegde dienstverlating. Daarbij stellen zij zich op het standpunt dat hun functie ook als substantieel bezwarend moet worden aangemerkt. Zij voeren daartoe aan dat de functie die zij vervullen qua inhoud, eisen en zwaarte gelijk is aan (en in sommige gevallen zwaarder is dan) de bewakingsfunctie bij het voormalig MBK en/of het Joint Operations Centre (JOC).
Volgens eiser is er sprake van willekeur omdat een portier bij het MBK wel en een portier bij de Koninklijke Landmacht niet als substantieel is aangemerkt en dus enkel en alleen bepalend is in welke organisatie de medewerker is geplaatst. Het is volgens eisers in strijd met het gelijkheids- en rechtszekerheidsbeginsel dat alle bewakingsbeambten van het MBK en het JOC wel in aanmerking komen voor de FLO-regeling en zij niet.
Eisers stellen verder dat uit de Kamerstukken (Tweede Kamer, vergaderjaar 2016-2017, 34 550 X, nr. 15 pag. 2) blijkt dat zij voor de FLO-regeling in aanmerking moeten worden gebracht, indien herplaatsing niet mogelijk is.
In het aanvullend beroepschrift stellen eisers onder verwijzing naar een advies van de Rijksgeneeskundige Dienst (RGD) van 27 november 1968 gesteld dat de argumenten die de RGD heeft gehanteerd om aan het bewakingspersoneel van het MBK de FLO-status toe te kennen ook van toepassing zijn op de functies die zij vervullen. Daarmee dienen de door eisers vervulde functies ook als substantieel bezwarend te worden gekwalificeerd en dient aan eisers ook de FLO-status te worden toegekend.
Daarnaast stellen zij dat de opsporingsbevoegdheid nooit een argument voor de RGD is geweest om de FLO-status aan het personeel van het MBK te geven. De mogelijkheid om een opsporingsbevoegdheid te behalen was ook niet alleen voorbehouden aan het personeel van het MBK. Verweerders stelling dat de bewakingsfuncties bij de Koninklijke Luchtmacht voornamelijk door dienstplichtigen werden vervuld is onjuist.
Eisers betwisten verder dat artikel 119 van het Bard tot stand is gekomen als resultaat van de onderhandelingen en stellen dat dit artikel zonder enig onderzoek of voorbehoud bij de invoering van het Bard in 1993 letterlijk is overgenomen van artikel 97 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR). Dit ontslaat verweerder niet van de verplichting om direct na 1 april 1993 te onderzoeken welke functies nog steeds substantieel bezwarend zijn of door de tijd heen substantieel bezwarend zijn geworden. Verweerder heeft dit nagelaten.
Eisers menen dat er geen relevante, geobjectiveerde of functionele verschillen zijn tussen de bewakingsfuncties bij het MBK en de overige bewakingsfuncties bij de andere krijgsmachtdelen die het verschil met inachtneming van de argumenten van het advies van de RGD om al dan niet een FLO-status toe te kennen kunnen rechtvaardigen.
Verder vragen eisers zich af wat verweerder verstaat onder
‘anderen die niet onder dit overgangsregime vallen’. Verweerder heeft zelf aangegeven dat ook voor deze groep instroom in de FLO mogelijk is wanneer bemiddeling naar een andere functie niet mogelijk is. Verweerder heeft verwachtingen gewekt, maar heeft die tot op heden nog niet gehonoreerd. Vanuit goede werkgeverschap en het gelijkheidsbeginsel moet verweerder, zo stellen eisers, die gewekte verwachtingen ook waarmaken.
Ook ten aanzien van het loopbaanbeleid burgerpersoneel heeft verweerder verwachtingen gewekt die hij nooit heeft waargemaakt.
2.2.
In het verweerschrift heeft verweerder gesteld dat het standpunt van eisers dat zij een substantieel bezwarende functie vervullen, in feite inhoudt dat eisers vinden dat hun functies destijds hadden moeten worden opgenomen in artikel 119 (oud) van het Bard en in het overgangsartikel 171a van het Bard. Volgens verweerder is op deze situatie artikel 8:3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing, namelijk dat geen beroep kan worden ingesteld tegen een besluit inhoudende een algemeen verbindend voorschrift of een beleidsregel. Hierbij verwijst verweerder naar uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 23 januari 2003, (ECLI:NL:CRVB:2003:AF3846) en 18 oktober 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:3298). Toekenning van de verzoeken van eisers zou tot een wijziging van het Bard leiden. Deze weigering om de verzoeken te honoreren valt daardoor onder artikel 8:3 van de Awb, zo stelt verweerder.
3. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
De rechtbank stelt vast dat de functie van eisers niet in het inmiddels vervallen artikel 119 van het Bard en ook niet in artikel 171a van het Bard is opgenomen. Dit is overigens ook niet in geschil. Voor zover eisers betogen dat hun functie in het verleden ten onrechte niet is opgenomen in artikel 119 van het Bard en in de daarop volgende overgangsregeling van artikel 171a van het Bard, stelt verweerder zich, zoals onder 2.2. is weergegeven, op het standpunt dat op grond van artikel 8:3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb geen beroep kan worden ingesteld tegen een besluit inhoudende een algemeen verbindend voorschrift.
3.2.
De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt dat in dit geval artikel 8:3, eerste lid, aanhef en onder a, van toepassing is. Volgens vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 27 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:628) heeft in het algemeen te gelden dat het aan de materiële wetgever is voorbehouden om alle betrokken belangen af te wegen en moet de rechter het resultaat daarvan respecteren. Dit uitgangspunt lijdt uitzondering indien aan de inhoud of de wijze van totstandkoming van een algemeen verbindend voorschrift zodanige ernstige gebreken kleven dat dit voorschrift om die reden niet als grondslag kan dienen voor daarop in concrete gevallen te baseren besluiten. Dat brengt met zich dat de rechter bij de behandeling van een beroep dat tegen een in concreto genomen besluit is ingesteld, ook gehouden is om te toetsen of het desbetreffende algemeen verbindende voorschrift een voldoende deugdelijke grondslag voor dat besluit vormt. Bij die, niet rechtstreekse, toetsing van het algemeen verbindende voorschrift vormen de algemene rechtsbeginselen en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur een belangrijk richtsnoer. De rechter dient zich bij die toetsing terughoudend op te stellen.
3.3.
Het gaat in dit geval om (afwijzende) besluiten op verzoeken van eisers. Omdat eisers beroep hebben ingesteld tegen hun individuele afwijzingen, die besluiten zijn gebaseerd op artikel 171a van het Bard en eisers de rechtmatigheid van die regeling bestrijden, kan de rechtbank exceptief toetsen of artikel 171a van het Bard aan de afwijzing van de verzoeken van eisers ten grondslag kan worden gelegd. Daarbij betrekt de rechtbank ook het vervallen artikel 119 van het Bard, omdat artikel 171a een overgangsregeling is voor ambtenaren die op grond van dat artikel van het Bard recht hadden op FLO en eisers ook de rechtmatigheid van artikel 119 van het Bard betwisten.
3.4.
De kern van het betoog van eisers is dat artikel 119 van het Bard en in het voetspoor daarvan artikel 171a van het Bard niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand zijn gekomen en in strijd zijn met het verbod op willekeur en het gelijkheidsbeginsel. De rechtbank ziet echter geen grond voor het oordeel dat die bepalingen de terughoudende toetsing als omschreven in rechtsoverweging 3.2. niet kunnen doorstaan. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
3.5.
De Nota van Toelichting op het Besluit van 25 juni 1993, houdende bepalingen betreffende de algemene rechtspositie van burgerlijke ambtenaren bij het Ministerie van Defensie (Burgerlijk ambtenarenreglement), gepubliceerd in het Staatsblad 1993, 350, vermeldt niet meer dan dat in het vierde lid van artikel 119 de functies en de daarbij behorende leeftijdsgrenzen zijn opgenomen, zoals die waren bepaald bij het Koninklijk Besluit van 1 augustus 1966, Stb. 353 voor zover deze functies betrekking hebben op het Ministerie van Defensie. Dit Koninklijk Besluit van 1 augustus 1966, tot vaststelling van leeftijdsgrenzen voor de vervulling van bepaalde functies als bedoeld in artikel 97, eerste lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) is meerdere keren bij Koninklijk Besluit gewijzigd en aangevuld. Bij Koninklijk Besluit van 25 maart 1970, Stb. 179, is aan artikel 97, eerste lid, van het ARAR toegevoegd dat voor het geüniformeerd burgerpersoneel van het Marine Bewakingskorps een leeftijdsgrens van 60 jaar geldt. Bij Koninklijk Besluit van 24 juni 1975, Stb. 412 is aan dit artikel toegevoegd dat een leeftijdsgrens van 60 jaar geldt voor het burgerbewakingspersoneel van het Joint Operations Centre (Defensie) en voor het burgerbewakingspersoneel van de Koninklijke Landmacht, voor zover het de functie vervult van bewaker-hondengeleider of bewaker-hondengeleider-portier en deswege is belast met de continubewaking van afgelegen objecten onder verzwarende terreinomstandigheden.
3.6.
De rechtbank stelt vast dat de functies bij het Ministerie van Defensie die in artikel 97, eerste lid, van het ARAR als substantieel bezwarend zijn aangemerkt één op één zijn overgenomen in artikel 119 van het Bard.
3.7.
Verweerder heeft in beroep toegelicht dat bij de bepaling (destijds) welke functies als substantieel bezwarend zijn een onderscheid is gemaakt tussen verschillende beveiligingsfuncties bij de Koninklijke Landmacht en de Koninklijke Luchtmacht. Bij de Koninklijke Landmacht zijn de functies van bewaker-hondengeleider en de bewaker hondengeleider-portier als substantieel bezwarend aangemerkt, voor zover belast met de continubewaking van afgelegen objecten onder verzwarende terreinomstandigheden. Bij de Koninklijke Luchtmacht zijn de functies bij het burgerbewakingspersoneel van het JOC als substantieel bezwarende functies aangemerkt. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het feit dat bij zowel de Koninklijke Landmacht als de Koninklijke Luchtmacht een differentiatie is gemaakt, betekent dat kennelijk een keuze is gemaakt na afweging van de verschillende functies, waaronder de functie van eiser en dat voor wat betreft de Koninklijke Luchtmacht deze keuze is te verklaren door het bij deze specifieke functies expliciet genoemde verzwarende karakter ervan, namelijk: voor zover belast met de continubewaking van afgelegen objecten onder verzwarende omstandigheden.
3.8
De rechtbank ziet, terughoudend toetsend, onvoldoende aanleiding om te oordelen dat de wetgever destijds tot die keuzes is gekomen op basis van een onvoldoende onderzoek, dan wel dat de wetgever onmiskenbaar in strijd heeft gehandeld het gelijkheidsbeginsel of het verbod van willekeur. De rechtbank merkt daarbij op dat, hoewel niet voor alle destijds gemaakte keuzes om bepaalde functies wel en andere niet aan te merken als substantieel bezwarend een gedetailleerde motivering voorhanden is, er voldoende aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat sprake is geweest van weloverwogen keuzes en relevante verschillen. De rechtbank overweegt verder dat daar waar eisers stellen dat hun functie ten tijde hier van belang gelijk was aan wél in de lijst met bezwarende functies opgenomen bewakingsfuncties en er in hun ogen geen rechtvaardiging was om hun functie niet in de lijst met substantieel bezwarende functies op te nemen, het op hun weg ligt om dat met bewijs te onderbouwen.
3.9.
Zo wordt in het door eiseres in beroep overgelegde advies van de Rijks Geneeskundige Dienst (RGD) aan de plaatsvervangend Directeur-Generaal voor Overheidspersoneelsbeleid van het Ministerie van Binnenlandse Zaken, met als onderwerp ‘F.l.o. bewakingspersoneel van het Marine Bewakings Korps’ van 27 november 1968, door de bedrijfsartsgemotiveerd uiteengezet welke argumenten er zijn om voor het geüniformeerde personeel van het MBK een functioneel leeftijdsontslag op 60 jaar vast te stellen. De rechtbank neemt aan dat de minister van Binnenlandse Zaken destijds (mede) op basis van dit advies heeft besloten de ontslagleeftijd voor dit personeel vast te stellen op 60 jaar. De stellingen van eisers dat de argumenten die worden gehanteerd om die functie als substantieel bezwarend aan te merken één op één ook gelden voor hun functie acht de rechtbank onvoldoende concreet onderbouwd. Met de door eisers overgelegde functiebeschrijvingen, die immers dateren van latere datum, is geenszins aangetoond dat hun functie destijds gelijk was aan de bewakingsfunctie bij het MBK en dat zij volledig voldeden aan de argumenten die toentertijd hebben geleid tot toekenning van de FLO-status aan het bewakingspersoneel van het MBK. Ook de overgelegde advertenties bieden daarvoor onvoldoende aanknopingspunten.
3.10.
Verder is ter zitting gebleken dat er ook een vergelijkbaar advies bestaat waarbij is geadviseerd om de functie van bewaker-hondengeleider bij de Koninklijke Landmacht als substantieel bezwarend aan te merken. De gemachtigde van eisers heeft ter zitting gewezen op een, overigens door hem niet overgelegd, advies van de RGD van 3 januari 1972 aan de directeur generaal personeelsbeleid van het Ministerie van Binnenlandse Zaken inzake de functie van bewaker-hondengeleider. Onder verwijzing naar dat advies stelt gemachtigde dat een onderzoek naar de functie van bewaker-hondengeleider wel heeft plaatsgevonden en die functie substantieel bezwarend is bevonden, terwijl voor de overige bewakingsfuncties nader onderzoek per locatie moest plaatsvinden, omdat de andere functies zo verschillend waren dat niet beoordeeld kon worden of die substantieel bezwarend waren. Dit advies lijkt juist te bevestigen dat de inhoud en de zwaarte van de wel als substantieel bezwarend aangemerkte functie van bewaker-hondengeleider dan wel de functie van bewaker-hondengeleider-portier ten tijde hier van belang niet zonder meer gelijk was aan de functie van eisers.
3.11.
De rechtbank overweegt verder dat er geen rechtsnorm is aan te wijzen waaruit volgt dat verweerder ten tijde van de inwerkingtreding van artikel 171a van het Bard of daarna ambtshalve gehouden was alle bewakingsfuncties (opnieuw) met elkaar te vergelijken en te onderzoeken welke functies nog substantieel bezwarend waren en welke functies al dan niet substantieel bezwarend zijn geworden. Met de inwerkingtreding van artikel 171a van het Bard en de intrekking van artikel 119 van het Bard wordt immers net invulling gegeven aan de met de bonden in het Arbeidsvoorwaardenakkoord 2004-2007 gemaakte afspraken over de afbouw van de FLO-regeling en wordt nu juist beoogd de verschillen tussen substantieel bezwarende functies en overige functies te verkleinen.
Dat de wetgever in dat kader, gelet op de bij instroom gewekte verwachtingen, in artikel 171a van het Bard heeft bepaald dat alleen burgerambtenaren die op 1 januari 2006 waren geplaatst in één van de in het vervallen artikel 119 van het Bard genoemde bijzondere functies nog in aanmerking komen voor functioneel leeftijdsontslag kan naar het oordeel van de rechtbank de terughoudende toets evenzeer doorstaan. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat dergelijke verwachtingen bij de instroom van eisers op hun functies, gelet op artikel 119 van het Bard, niet zijn gewekt.
3.12.
Eisers stellen dat artikel 171a, zesde lid, van het Bard op hun van toepassing is en wijzen op het antwoord van de Minister op vraag 5 van de vaste commissie voor Defensie (Tweede Kamer, vergaderjaar 2016-2017, 34 550 X, nr. 15, in het bijzonder de volgende passage:
“Voor het overige bewakingspersoneel met een minder belastende functie en anderen die niet onder dit overgangsrecht vallen, wordt tijdens de loopbaan toegewerkt naar een nieuwe, niet bezwarende functie. Instroom in de FLO is voor de groep alleen mogelijk wanneer de bemiddeling naar een andere functie niet mogelijk is gebleken.”
3.13.
Hieruit kan naar het oordeel van de rechtbank niet de door eisers gewenste conclusie worden getrokken dat zij zullen instromen in de FLO-regeling in het geval zij niet kunnen worden geplaatst in een andere functie. Een dergelijke interpretatie van het zesde lid van artikel 171a is namelijk in strijd zijn met de overgangsregeling. Onder
‘anderen die niet onder dit overgangsregime vallen’,als bedoeld in dat zesde lid, worden immers de burgerambtenaren verstaan die op 1 januari 2006 wel op een FLO-functie waren geplaatst, maar die pas na 2022 de leeftijd van 60 jaar bereiken.
Bovendien wordt in de brief van de Staatssecretaris van Defensie van 7 juni 2018, nummer 2018D32579 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal verder bevestigd dat artikel 171a van het Bard alleen geldt voor personeel dat een substantieel bezwarende functie uitvoerde en voorkwam op de lijst zoals opgenomen in artikel 119 van het Bard. Eisers waren niet op een dergelijke functie geplaatst.
3.14.
Het betoog van eisers dat verweerder steken heeft laten vallen in zijn loopbaanbeleid, kan niet tot het oordeel leiden dat de bestreden besluiten niet in stand kunnen blijven. Het loopbaanbeleid ligt hier niet ter beoordeling aan de rechtbank voor.
3.15.
Hoewel de rechtbank begrijpt dat het voor eisers moeilijk te accepteren is dat zij binnen de organisatie geconfronteerd worden met collega bewakers die wel met FLO gaan en zij hun functie moeten blijven vervullen tot aan het AOW-leeftijd, kan de rechtbank niet anders concluderen dan dat de bestreden weigeringen om eisers in aanmerking te brengen voor de FLO-regeling op goede gronden berusten en ook overigens de rechterlijke toets kunnen doorstaan.
4. De beroepen zijn ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H. Smits, rechter, in aanwezigheid van Y.E. de Loos, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 oktober 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.