3.3Bij besluit van 28 maart 2019 is een negatief ambtsbericht over verzoeker uitgebracht.
Hierna heeft eiser zijn werkzaamheden c.q. opleiding hervat.
4 Verweerder heeft aan het primaire besluit ten grondslag gelegd dat verzoeker verdacht wordt van het (mede)plegen van een zedendelict. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat er qua feitencomplex sprake is van een andere situatie dan die toen de eerdere schorsing werd beëindigd, omdat de verdenking tegen verzoeker thans ernstiger is geworden en er aanwijzingen zijn dat verzoeker niet eerlijk is geweest in zijn eerdere verklaringen.
5 Verzoeker heeft betoogd dat hij voor hetzelfde feitencomplex eerder geschorst is geweest, deze schorsing is opgeheven en hij daarvoor een negatief ambtsbericht opgelegd heeft gekregen, zodat verweerder hem in redelijkheid niet (opnieuw) kon schorsen.
6 De voorzieningenrechter overweegt het volgende.
Niet in geschil is dat de verdenking tegen verzoeker nog steeds haar grondslag vindt in het incident dat zich in 2016 heeft voorgedaan. Op grond van de strafmaat kan echter niet zonder meer worden gezegd dat verzoeker thans wordt verdacht van een ernstiger strafbaar feit, aangezien hij eerder (in 2018) werd verdacht van overtreding van artikel 246 Sr (gevangenisstraf van ten hoogste acht jaren of geldboete van de vijfde categorie) en thans verdacht wordt van overtreding van artikel 247 Sr (gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vierde categorie).
De aanwijzingen dat verzoeker in zijn eerdere verklaringen niet eerlijk is geweest over het maken van beeldmateriaal van het incident, bestaan volgens verweerder daarin, dat inmiddels een tweetal getuigen zou hebben verklaard na het incident in 2016 dergelijk beeldmateriaal te hebben gezien. Het beeldmateriaal zou hierna echter verwijderd zijn en niet meer beschikbaar zijn. Onduidelijk is wie het beeldmateriaal zou hebben gemaakt en wie of wat er op de beelden precies zichtbaar is (geweest).
De voorzieningenrechter wijst er op dat het Openbaar Ministerie ook ten tijde van de eerdere verdenking tegen verzoeker vermeldde dat ‘van het voorval naar verluidt beeldmateriaal is gemaakt maar dit beeldmateriaal zou later door een mede-cadet zijn verwijderd.’ De voorzieningenrechter acht daarom de enkele nieuwe omstandigheid dat thans twee getuigen zouden hebben verklaard dat zij (enig) beeldmateriaal hebben gezien, niet van dien aard, dat verzoeker hierdoor een zwaarder verwijt van plichtsverzuim ten deel valt dan eerder in 2018 het geval was. Daarbij zij aangetekend, dat de verklaringen zien op een incident in 2016 en het OM tot dusverre niet daadwerkelijk tot vervolging is overgegaan.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat in afwachting van de uitkomst van de strafrechtelijke procedure het dienstbelang in overwegende mate eist dat verzoeker zijn functie niet vervult dan wel dat het redelijkerwijs niet aanvaardbaar is dat verzoeker zijn werkzaamheden blijft verrichten. Daarbij acht de voorzieningenrechter van belang dat gesteld noch gebleken is dat de hervatting van de werkzaamheden door verzoeker na de opheffing van de eerste schorsing in maart 2018 tot problemen heeft geleid.
Ten overvloede wijst de voorzieningenrechter er op dat één en ander onverlet laat, dat een eventuele strafrechtelijke veroordeling alsnog zou kunnen leiden tot schorsing en/of ontslag.
7 De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat het primaire besluit is geschorst tot op het bezwaar is beslist.
8 Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).