ECLI:NL:RBDHA:2019:11044

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 oktober 2019
Publicatiedatum
21 oktober 2019
Zaaknummer
AWB - 19 _ 6116
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van een ambtenaar in afwachting van een strafrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 21 oktober 2019 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, een ambtenaar, was geschorst door de Commandant van de Koninklijke Militaire Academie (KMA) op basis van een verdenking van een zedendelict. De schorsing was ingegaan op 5 september 2019, na een eerder incident in 2016. Verzoeker had bezwaar gemaakt tegen deze schorsing en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 17 oktober 2019 is verzoeker verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl de verweerder werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigden.

De voorzieningenrechter overwoog dat de schorsing van verzoeker niet voldoende was gemotiveerd door verweerder. Er was geen bewijs dat de hervatting van de werkzaamheden door verzoeker na de eerdere schorsing tot problemen had geleid. De voorzieningenrechter oordeelde dat de enkele nieuwe omstandigheid dat er getuigen waren die beeldmateriaal van het incident in 2016 zouden hebben gezien, niet voldoende was om de schorsing te rechtvaardigen. De voorzieningenrechter wees het verzoek toe en schorste het primaire besluit tot op het bezwaar was beslist. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van verzoeker.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering bij het treffen van ordemaatregelen tegen ambtenaren, vooral in situaties waarin de integriteit van de betrokkenen ter discussie staat. De voorzieningenrechter maakte duidelijk dat een eerdere schorsing en de afwezigheid van problemen bij de hervatting van werkzaamheden belangrijke factoren zijn bij de beoordeling van de rechtmatigheid van een nieuwe schorsing.

Uitspraak

REchtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR AWB 19/6116
uitspraak van de voorzieningenrechter van 21 oktober 2019 op het verzoek om een voorlopige voorziening van

[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. N.I. van Os),
tegen

de Commandant van de Koninklijke Militaire Academie (KMA), verweerder

(gemachtigden: [A] en mr. G.D. Maassen).

Procesverloop

Bij besluit van 9 september 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder verzoeker met ingang van 5 september 2019 geschorst.
Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt.
Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2019. Verzoeker is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1 Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2.1
Volgens vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 8 maart 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA1638, en 20 mei 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI7040) is een concrete verdenking van ernstig plichtsverzuim in het algemeen voldoende grond voor het treffen van een ordemaatregel, als aan de integriteit van de betrokken ambtenaar moet worden getwijfeld en het in hem te stellen vertrouwen zozeer is geschaad dat het niet aanvaardbaar is dat hij zijn werk blijft doen.
2.2
Volgens vaste jurisprudentie (zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 5 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV0967) is een schorsing in het belang van de dienst in beginsel gerechtvaardigd als de goede voortgang van de werkzaamheden wordt bedreigd en een oplossing van de problemen belemmerd wordt door de aanwezigheid van een of meer van de betrokken personen.
3.1
Verzoeker is op 23 juli 2018 geschorst in verband met een in april 2016 plaatsgevonden incident, dat eerst in 2017 bekend is geworden bij verweerder. Naar aanleiding van het incident heeft verweerder verzoeker op 10 oktober 2018 voorgedragen voor ontslag. Daaraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat er tegen verzoeker aangifte is gedaan van een zedendelict en dat het aannemelijk is dat verzoeker zich schuldig heeft gemaakt aan wangedrag door schending van de persoonlijke en/of lichamelijke integriteit van een mede-cadet.
3.2
Bij besluit van 28 maart 2019 is de schorsing van verzoeker opgeheven en heeft verweerder besloten de voordracht tot ontslag niet over te nemen. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat verzoeker zich weliswaar heeft schuldig gemaakt aan wangedrag, maar dat ontslag niet evenredig wordt geacht. Er was geen sprake van een sepot naar aanleiding van de eerdere aangifte.
3.3
Bij besluit van 28 maart 2019 is een negatief ambtsbericht over verzoeker uitgebracht.
Hierna heeft eiser zijn werkzaamheden c.q. opleiding hervat.
4 Verweerder heeft aan het primaire besluit ten grondslag gelegd dat verzoeker verdacht wordt van het (mede)plegen van een zedendelict. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat er qua feitencomplex sprake is van een andere situatie dan die toen de eerdere schorsing werd beëindigd, omdat de verdenking tegen verzoeker thans ernstiger is geworden en er aanwijzingen zijn dat verzoeker niet eerlijk is geweest in zijn eerdere verklaringen.
5 Verzoeker heeft betoogd dat hij voor hetzelfde feitencomplex eerder geschorst is geweest, deze schorsing is opgeheven en hij daarvoor een negatief ambtsbericht opgelegd heeft gekregen, zodat verweerder hem in redelijkheid niet (opnieuw) kon schorsen.
6 De voorzieningenrechter overweegt het volgende.
Niet in geschil is dat de verdenking tegen verzoeker nog steeds haar grondslag vindt in het incident dat zich in 2016 heeft voorgedaan. Op grond van de strafmaat kan echter niet zonder meer worden gezegd dat verzoeker thans wordt verdacht van een ernstiger strafbaar feit, aangezien hij eerder (in 2018) werd verdacht van overtreding van artikel 246 Sr (gevangenisstraf van ten hoogste acht jaren of geldboete van de vijfde categorie) en thans verdacht wordt van overtreding van artikel 247 Sr (gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vierde categorie).
De aanwijzingen dat verzoeker in zijn eerdere verklaringen niet eerlijk is geweest over het maken van beeldmateriaal van het incident, bestaan volgens verweerder daarin, dat inmiddels een tweetal getuigen zou hebben verklaard na het incident in 2016 dergelijk beeldmateriaal te hebben gezien. Het beeldmateriaal zou hierna echter verwijderd zijn en niet meer beschikbaar zijn. Onduidelijk is wie het beeldmateriaal zou hebben gemaakt en wie of wat er op de beelden precies zichtbaar is (geweest).
De voorzieningenrechter wijst er op dat het Openbaar Ministerie ook ten tijde van de eerdere verdenking tegen verzoeker vermeldde dat ‘van het voorval naar verluidt beeldmateriaal is gemaakt maar dit beeldmateriaal zou later door een mede-cadet zijn verwijderd.’ De voorzieningenrechter acht daarom de enkele nieuwe omstandigheid dat thans twee getuigen zouden hebben verklaard dat zij (enig) beeldmateriaal hebben gezien, niet van dien aard, dat verzoeker hierdoor een zwaarder verwijt van plichtsverzuim ten deel valt dan eerder in 2018 het geval was. Daarbij zij aangetekend, dat de verklaringen zien op een incident in 2016 en het OM tot dusverre niet daadwerkelijk tot vervolging is overgegaan.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat in afwachting van de uitkomst van de strafrechtelijke procedure het dienstbelang in overwegende mate eist dat verzoeker zijn functie niet vervult dan wel dat het redelijkerwijs niet aanvaardbaar is dat verzoeker zijn werkzaamheden blijft verrichten. Daarbij acht de voorzieningenrechter van belang dat gesteld noch gebleken is dat de hervatting van de werkzaamheden door verzoeker na de opheffing van de eerste schorsing in maart 2018 tot problemen heeft geleid.
Ten overvloede wijst de voorzieningenrechter er op dat één en ander onverlet laat, dat een eventuele strafrechtelijke veroordeling alsnog zou kunnen leiden tot schorsing en/of ontslag.
7 De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat het primaire besluit is geschorst tot op het bezwaar is beslist.
8 Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- schorst het primaire besluit tot op het bezwaar is beslist;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174,- aan verzoeker te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 1.024,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.P. Bosman, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. H.G. Egter van Wissekerke, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 oktober 2019.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.