In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 januari 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid en een Turkse eiser die zijn verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd had verloren. De staatssecretaris had de vergunning ingetrokken omdat de eiser van 1 oktober 2012 tot 12 april 2016 niet ingeschreven stond in de Basisregistratie Personen (brp) en niet had aangetoond dat hij in die periode in Nederland verbleef. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de intrekking van de vergunning niet had kunnen handhaven, omdat deze in strijd was met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dat het recht op respect voor privéleven beschermt.
De rechtbank overwoog dat de eiser, die sinds 1988 in Nederland verbleef, sterke banden met Nederland had en dat zijn totale rechtmatige verblijfsperiode meer dan 25 jaar bedroeg. De rechtbank stelde vast dat de staatssecretaris onvoldoende rekening had gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de eiser, waaronder zijn leeftijd, zijn langdurige verblijf in Nederland, en het feit dat hij een sociaal netwerk in Nederland had. De rechtbank concludeerde dat de belangenafweging in het nadeel van de eiser niet terecht was en dat de intrekking van de verblijfsvergunning niet in overeenstemming was met de vereisten van het EVRM.
De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit van de staatssecretaris en herstelde de situatie door het primaire besluit te herroepen. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de eiser en werd het betaalde griffierecht aan hem vergoed. Deze uitspraak is openbaar gedaan en kan binnen vier weken na verzending in hoger beroep worden aangevochten.