201608321/1/V1.
Datum uitspraak: 29 september 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 10 oktober 2016 in zaak nr. 16/10665 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 8 september 2015 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 21 april 2016 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 oktober 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. D.P.J. Cain, advocaat te Venlo, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling is een vrouw met de Syrische nationaliteit, geboren op 18 april 1992. De staatssecretaris heeft op 24 november 2014 aan haar toen minderjarige broer (hierna: de referent) een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend. De referent heeft vervolgens een aanvraag ingediend om een mvv te verlenen aan zijn ouders, zijn broertje en de vreemdeling. De staatssecretaris heeft een mvv verleend aan de ouders en het broertje, maar niet aan de vreemdeling. Hij heeft aan de weigering haar een mvv te verlenen voor een reguliere verblijfsvergunning met als doel verblijf als familie- of gezinslid, ten grondslag gelegd dat de vreemdeling feitelijk niet meer behoort tot het ouderlijk gezin.
2. Hangende de beroepsprocedure heeft de staatssecretaris het beleid voor het aannemen van familie- en gezinsleven bij meerderjarige kinderen versoepeld bij Besluit van 4 september 2016, nummer WBV 2016/11, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna onderscheidenlijk: de Vc 2000 en WBV 2016/11). In het hogerberoepschrift heeft de staatssecretaris toegelicht dat hij volledigheidshalve deze wijziging van paragraaf B7/3.8.1 van de Vc 2000 bij de beoordeling van deze zaak heeft betrokken.
3. Met de inwerkingtreding van WBV 2016/11 per 8 september 2016 luidt paragraaf B7/3.8.1 van de Vc 2000, voor zover thans van belang, als volgt:
'De IND neemt familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM aan tussen ouders en hun meerderjarige kinderen als sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie (more than normal emotional ties) tussen het meerderjarige kind en diens ouder(s).
De IND neemt familie- en gezinsleven aan als bedoeld in artikel 8 EVRM, zonder dat sprake moet zijn van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie, uitsluitend als het meerderjarige kind:
- Jongvolwassen is;
- altijd feitelijk heeft behoord tot het gezin van de ouders; en
- nog steeds behoort tot het gezin van de ouders.
De IND beoordeelt ten aanzien van jongvolwassenen per individueel geval of er aanleiding is voor de conclusie dat het kind niet altijd feitelijk heeft behoord en nog steeds behoort tot het gezin van de ouders. De IND betrekt hierbij in ieder geval of sprake is van één of meer van de volgende omstandigheden:
a. het kind woont zelfstandig;
b. het kind voorziet in eigen onderhoud;
c. het kind is een huwelijk of een relatie aangegaan; of
d. het kind is belast met de zorg voor een buitenechtelijk kind.'
4. De staatssecretaris klaagt in de enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom de vreemdeling geen geslaagd beroep toekomt op het beleid zoals vermeld in WBV 2016/11. Volgens hem heeft hij draagkrachtig gemotiveerd dat de vreemdeling niet meer feitelijk tot het gezin behoort, omdat zij reeds als meerderjarige voor een periode van vijf jaar naar het buitenland is gegaan en in die periode slechts twee maal naar Syrië is teruggekeerd.
4.1. In het besluit van 21 april 2016 heeft de staatssecretaris aan zijn standpunt dat de vreemdeling niet meer tot het gezin van haar ouders behoort, ten grondslag gelegd dat zij al in 2010, dus vóór het uitbreken van de burgeroorlog in Syrië, naar Jordanië is vertrokken om daar aan de universiteit van Irbid farmaceutische wetenschappen te gaan studeren, dat zij zich zonder problemen op de campus aldaar heeft weten te handhaven, inmiddels is afgestudeerd en ook voor zichzelf daarna een ander onderkomen heeft kunnen regelen, te weten bij een vriendin.
4.2. De staatssecretaris betoogt terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij aldus draagkrachtig heeft gemotiveerd dat de vreemdeling zelfstandig is gaan wonen en derhalve niet meer tot het gezin van haar ouders behoort. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, moet het wonen in een studentenkamer op een universiteitscampus worden aangemerkt als zelfstandig wonen, te meer wanneer het, zoals in dit geval, gaat om een universiteit in het buitenland. Daarbij is niet relevant of de vreemdeling tijdens de duur van haar studie slechts twee keer naar Syrië is teruggegaan - zoals referent en zijn ouders blijkens het verslag van de hoorzitting op 21 april 2016 hebben verklaard - of dat de vreemdeling in het begin van haar studie regelmatig naar Syrië terugkeerde - zoals de vader volgens de zittingsaantekeningen ter zitting van de rechtbank op 9 september 2016 heeft medegedeeld. Dat, naar gesteld, het de bedoeling was dat de vreemdeling na het afronden van haar studie weer bij haar ouders zou gaan wonen en dat dit door de oorlog in Syrië niet meer kan, neemt niet weg dat zij op het moment dat zij zelfstandig ging wonen feitelijk niet meer behoorde tot het gezin van haar ouders. Dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, de vreemdeling financieel afhankelijk van haar ouders was en is, maakt evenmin dat zij nog tot hun gezin behoort als bedoeld in WBV 2016/11. Volgens dat beleid is immers de enkele omstandigheid dat een kind zelfstandig woont, reeds voldoende voor de conclusie dat het feitelijk niet meer behoort tot het gezin van de ouders.
De grief slaagt.
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 21 april 2016 alsnog ongegrond verklaren.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 10 oktober 2016 in zaak nr. 16/10665;
III. verklaart het door de vreemdeling in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
w.g. Verheij w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 september 2017
488.