ECLI:NL:RBDHA:2019:10396
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning asiel op basis van Dublinverordening
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 september 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die deze aanvraag niet in behandeling heeft genomen. De eiser, geboren in 1974 en van Syrische nationaliteit, had op 25 maart 2019 een asielaanvraag ingediend. De staatssecretaris weigerde de aanvraag op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, omdat Frankrijk verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag volgens de Dublinverordening. Nederland had een verzoek om terugname gedaan aan Frankrijk, dat dit verzoek had aanvaard.
De eiser betoogde dat zijn aanvraag wel in behandeling had moeten worden genomen, omdat hij afhankelijk was van de zorg van zijn ouders die in Nederland verblijven. De rechtbank oordeelde echter dat de eiser niet voldoende had aangetoond dat er een afhankelijkheidsrelatie bestond tussen hem en zijn ouders. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt had gesteld dat er geen aanleiding was om artikel 16 van de Dublinverordening toe te passen.
Daarnaast beoordeelde de rechtbank of de medische omstandigheden van de eiser een belemmering vormden voor zijn overdracht naar Frankrijk. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet had aangetoond dat zijn gezondheidstoestand zou verslechteren door de overdracht, en dat hij niet als kwetsbaar persoon kon worden aangemerkt. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.