201405639/1/V3.
Datum uitspraak: 29 mei 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem (hierna: de rechtbank), van 18 juni 2014 in zaken
nrs. 14/8392, 14/8396, 14/8399, 14/8393, 14/8398 en 14/8400 in het geding tussen:
[vreemdeling 1], mede voor haar minderjarige kind, en [vreemdeling 2] en [vreemdeling 3]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 2 april 2014 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 18 juni 2014 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 februari 2015, waar de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. T. Bruinsma, advocaat te Lemmer, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M. Garabitian, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PbEU 2013 L180; hierna: de Dublinverordening) zijn de in hoofdstuk 3 van de Verordening vastgestelde criteria aan de hand waarvan de verantwoordelijke lidstaat wordt bepaald van toepassing in de volgorde waarin zij voorkomen in de tekst.
Ingevolge het tweede lid wordt met toepassing van de in hoofdstuk 3 van de Dublinverordening beschreven criteria bepaald welke lidstaat de verantwoordelijke lidstaat is op grond van de situatie op het tijdstip waarop de verzoeker zijn verzoek om internationale bescherming voor de eerste maal bij een lidstaat indient.
Ingevolge artikel 10 is, wanneer een gezinslid van een verzoeker in een lidstaat een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend waarover in eerste aanleg nog geen beslissing ten gronde is genomen, deze lidstaat verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, mits de betrokkenen schriftelijk hebben verklaard dat zij dit wensen.
Ingevolge artikel 12, tweede lid, voor zover hier van belang, is, wanneer de verzoeker houder is van een geldig visum, de lidstaat die dit visum heeft afgegeven verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming.
Ingevolge het vierde lid, voor zover hier van belang, is, wanneer de verzoeker slechts houder is van één of meer visa die minder dan zes maanden zijn verlopen en die hem daadwerkelijk toegang hebben verschaft tot het grondgebied van een lidstaat, het tweede lid van toepassing zolang de verzoeker het grondgebied van de lidstaten niet heeft verlaten.
2. De echtgenoot respectievelijk vader van de vreemdelingen (hierna: de man) heeft op 6 juli 2011 in Nederland een verzoek om internationale bescherming ingediend. Bij besluit van 13 september 2013 heeft de staatssecretaris die aanvraag afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000).
Op 10 januari 2014 hebben de vreemdelingen hun aanvragen ingediend. Deze aanvragen zijn bij de besluiten van 2 april 2014 afgewezen op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.
Bij uitspraak van 15 april 2014 in zaak nr. 13/28890 heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Assen, het beroep van de man tegen het besluit van 13 september 2013 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
3. In zijn enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat Nederland op grond van artikel 10 van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvragen van de vreemdelingen. Daartoe betoogt hij onder meer dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan artikel 7, tweede lid, van de Dublinverordening, waaruit volgt dat voor de bepaling van de verantwoordelijke lidstaat de situatie op het tijdstip waarop de aanvraag wordt ingediend bepalend is en dat het claimverzoek terecht is geaccepteerd op grond van de situatie op dat tijdstip. De vernietiging van het besluit van de man doet aan de verantwoordelijkheid van Italië voor de behandeling van de aanvragen van de vreemdelingen niet af, aldus de staatssecretaris.
3.1. De vreemdelingen hebben zich met Italiaanse visa die op 10 januari 2014 - de datum waarop zij hun aanvragen deden - minder dan zes maanden waren verlopen, daadwerkelijk toegang verschaft tot Nederland. Op 10 januari 2014 lag er een afwijzend besluit op de aanvraag van de man. Binnen de daarvoor geldende termijn heeft de staatssecretaris op 22 januari 2014 de Italiaanse autoriteiten verzocht om overname. Vastgesteld moet worden dat dit verzoek is gedaan in overeenstemming met de Dublinverordening, in het bijzonder met artikel 7, tweede lid. De Italiaanse autoriteiten hebben de in artikel 22, zevende lid, van de Dublinverordening genoemde termijn van twee maanden zonder reactie laten verstrijken. Deze omstandigheid heeft op grond van genoemd artikellid met zich gebracht dat sedert 23 maart 2014 Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de verzoeken van de vreemdelingen om internationale bescherming. Nadien heeft Italië ook bevestigd verantwoordelijk te zijn. Van een in de Dublinverordening genoemde omstandigheid op grond waarvan de verantwoordelijkheid van Italië is beëindigd, is geen sprake. Nu de Dublinverordening bepalend is voor de vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat en daarbij als uitgangspunt heeft te gelden de situatie ten tijde van de aanvragen, raakt de uitspraak van 15 april 2014, waarbij het besluit van de man is vernietigd, niet de aanvaarding door Italië van het overnameverzoek op 23 maart 2014 en evenmin de sedert die datum op deze lidstaat rustende verplichting om de vreemdelingen over te nemen.
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de besluiten toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
5. In beroep hebben de vreemdelingen geklaagd dat de staatssecretaris ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening. Daartoe betogen zij dat vreemdeling 1 medische problemen heeft, waarvoor zij onder behandeling staat. Voorts voeren zij aan dat zij drie jaar gescheiden zijn geweest van de man en in een moeilijke situatie in het land van herkomst hebben moeten leven. Zij zijn emotioneel en financieel, alsmede voor de opvoeding van de kinderen afhankelijk van de man, aldus de vreemdelingen.
5.1. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening zorgen, wanneer, wegens een zwangerschap, een pasgeboren kind, een ernstige ziekte, een zware handicap of hoge leeftijd, een verzoeker afhankelijk is van de hulp van zijn kind, broer of zus of ouder dat of die wettig verblijft in een van de lidstaten, of het kind, de broer of zus, of de ouder van de verzoeker dat of die wettig verblijft in een van de lidstaten afhankelijk is van de hulp van de verzoeker, de lidstaten er normaliter voor dat de verzoeker kan blijven bij of wordt verenigd met dat kind, die broer of zus, of die ouder, op voorwaarde dat er in het land van herkomst familiebanden bestonden, het kind, de broer of zus, of de ouder of de verzoeker in staat is voor de afhankelijke persoon te zorgen en de betrokkenen schriftelijk hebben verklaard dat zij dit wensen.
5.2. Ter onderbouwing van de medische klachten van vreemdeling 1 hebben de vreemdelingen een patiëntdossier en een brief van een praktijkverpleegkundige van het Gezondheidscentrum Asielzoekers te Echt overgelegd. Alhoewel deze documenten vermelden dat vreemdeling 1 medische klachten heeft, is daarin niet vermeld dat zij door die klachten afhankelijk is van de zorg van de man. Evenmin is gebleken van door de man concreet verleende of te verlenen hulp aan vreemdeling 1. Voorts maakt de omstandigheid dat de man en de vreemdelingen een gezin vormen, en er om die reden sprake is van emotionele en financiële banden, niet dat sprake is van een afhankelijkheidsrelatie in de zin van artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening. De staatssecretaris heeft zich op deze gronden dan ook terecht op het standpunt gesteld dat niet aannemelijk is gemaakt dat de vreemdelingen afhankelijk zijn van de man en dat hij toepassing diende te geven aan artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening.
6. In beroep klagen de vreemdelingen voorts dat de staatssecretaris ten onrechte de behandeling van hun aanvragen niet op grond van artikel 17 van de Dublinverordening aan zich heeft getrokken. Daartoe betogen zij, onder verwijzing naar het document 'Veelgestelde vragen Dublin Italië' van VluchtelingenWerk Nederland van december 2013 en het daarin genoemde rapport "Italien: Aufnahmebedingungen - Aktuelle Situation von Asylsuchenden und Schutzberechtigten, insbesondere Dublin-Rückkehrenden" van de Schweizerische Flüchtlingshilfe, van oktober 2013, dat in Italië sprake is van systematische tekortkomingen in het asielsysteem, en dat land derhalve niet voldoet aan internationale verdragsverplichtingen. Gelet op de gebrekkige opvangvoorzieningen in Italië en de medische problemen van vreemdeling 1 had de staatssecretaris de behandeling van hun aanvragen aan zich dienen te trekken, aldus de vreemdelingen.
Voorts betogen zij dat sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden die maken dat overdracht van een onevenredige hardheid getuigt. Daartoe voeren zij aan dat overdracht aan Italië de vreemdelingen zou scheiden van de man, terwijl zij juist na enige jaren weer herenigd zijn. Het belang om met hem herenigd te blijven is evident, in het bijzonder voor de minderjarige vreemdeling, en overdracht zou dan ook strijd opleveren met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), het Verdrag inzake de rechten van het kind en artikel 6, eerste lid, van de Dublinverordening, aldus de vreemdelingen.
6.1. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening, voor zover hier van belang, kan elke lidstaat, in afwijking van artikel 3, eerste lid, besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in de Dublinverordening neergelegde criteria niet verplicht.
6.2. Paragraaf C2/5.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 vermeldt, voor zover hier van belang, dat de IND terughoudend gebruik maakt van de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming hier te lande te behandelen op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening, ook al is Nederland op grond van de in de verordening neergelegde criteria daartoe niet verplicht. De IND gebruikt de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming hier te lande te behandelen in ieder geval in de volgende situaties:
er zijn concrete aanwijzingen dat de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat zijn internationale verplichtingen niet nakomt; of
bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht van de vreemdeling aan de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt.
6.3. In zijn arrest van 4 november 2014 in de zaak Tarakhel tegen Zwitserland (nr. 29217/12; www.echr.coe.int), alsmede in zijn beslissingen van 13 januari 2015 in de zaak A.M.E. tegen Nederland (nr. 51428/10; idem) en van 3 februari 2015 in de zaak M.O.S.H. tegen Nederland (nr. 63469/09; idem) heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) overwogen dat de structuur van en de algehele omstandigheden in het Italiaanse opvangsysteem op zichzelf niet in de weg staan aan alle overdrachten van asielzoekers aan Italië. Voorts heeft het EHRM in voormeld arrest overwogen dat bij overdracht aan Italië onvoldoende garantie bestaat dat het desbetreffende gezin, bestaande uit een echtpaar en zes kinderen, op een passende wijze zal worden opgevangen en dat de eenheid van het gezin behouden zal blijven, zodat het noodzakelijk is dat de Zwitserse autoriteiten daartoe voorafgaand aan de overdracht van de Italiaanse autoriteiten garanties verkrijgen. Indien de betrokken vreemdelingen overgedragen zouden worden terwijl de Zwitserse autoriteiten niet eerst dergelijke garanties hebben verkregen, zou sprake zijn van schending van artikel 3 van het EVRM, aldus het EHRM.
6.4. De staatssecretaris is voornemens de vreemdelingen, die een gezin vormen waartoe ook een zesjarig kind behoort, over te dragen aan Italië. Uit de besluiten blijkt niet dat de staatssecretaris zich rekenschap heeft gegeven van de garanties die benodigd zijn om de vreemdelingen te kunnen overdragen zonder dat zij in Italië een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM lopen. Derhalve heeft hij onvoldoende gemotiveerd dat er geen concrete aanwijzingen zijn dat Italië zijn internationale verplichtingen niet nakomt en hij om die reden de behandeling van de verzoeken van de vreemdeling niet op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening aan zich trekt. De beroepsgrond slaagt reeds hierom.
7. De inleidende beroepen zijn gegrond. De besluiten van 2 april 2014 dienen te worden vernietigd.
8. De staatssecretaris dient op navolgende wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 18 juni 2014 in zaken nrs. 14/8392, 14/8396 en 14/8399;
III. verklaart de door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaken ingestelde beroepen gegrond;
IV. vernietigt de besluiten van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 2 april 2014, V-nummers [v-nummer 1], [v-nummer 2], [v-nummer 3] en [v-nummer 4];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.960,00 (zegge: negentienhonderdzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Verbeek
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2015
574.