Overwegingen
1. Eiser heeft de gestelde Algerijnse nationaliteit. Hij is geboren op [1992] .
2. Eiser voert aan dat onrechtmatig is binnengetreden. De machtiging tot binnentreden, waarvan gebruik is gemaakt, is afgegeven op grond van artikel 53 van de Vw, dat een basis biedt voor het betreden van plaatsen waarvan een redelijk vermoeden bestaat dat op deze plaats een vreemdeling verblijft die geen rechtmatig verblijf heeft, of voor de inbewaringstelling van een vreemdeling op grond van artikel 59 van de Vw. Eiser valt onder de Dublinverordening, zodat hij op grond van artikel 8, aanhef en onder m, van de Vw rechtmatig verblijf in Nederland heeft. Voorts is binnengetreden ter inbewaringstelling op grond van artikel 59a, en niet op grond van artikel 59, waar artikel 53 van de Vw geen grondslag voor biedt. Voorts is volgens eiser in het schriftelijk verslag omtrent het binnentreden van 2 november 2017 ten onrechte vermeld dat de verbalisant zich voor het binnentreden heeft gelegitimeerd. Een belangenafweging moet in het voordeel van eiser uitvallen, nu hij zich in een AZC ter beschikking van verweerder houdt.
3. Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat is binnengetreden op grond van het bepaalde in artikel 53, tweede lid, van de Vw. Weliswaar staat daar artikel 59 Vw vermeld, maar volgens verweerder moet daaronder ook een maatregel als bedoeld in artikel 59a worden begrepen.
4. Artikel 53 van de Vw luidt:
-1. De ambtenaren belast met de grensbewaking en de ambtenaren belast met het toezicht op vreemdelingen zijn bevoegd een woning te betreden zonder toestemming van de bewoner, indien er op grond van feiten en omstandigheden, naar objectieve maatstaven gemeten, een redelijk vermoeden bestaat dat op deze plaats een vreemdeling verblijft die geen rechtmatig verblijf heeft.
-2. De ambtenaren, bedoeld in het eerste lid, zijn tevens bevoegd elke plaats te betreden, daar onder begrepen een woning zonder de toestemming van de bewoner, voor zover dat nodig is ter uitzetting van de vreemdeling dan wel voor de inbewaringstelling van de vreemdeling op grond van artikel 59.
5. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiser ten tijde van het binnentreden in de woning rechtmatig verblijf in Nederland had en dat na binnengetreden eiser in bewaring is gesteld op grond van artikel 59a van de Vw. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 1 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2992) en overweegt dat in een situatie als in deze zaak waarin eiser rechtmatig verblijf heeft, artikel 53 van de Vw bij gebreke van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf, dan wel voor een inbewaringstelling op een andere grondslag dan die van artikel 59 van de Vw, niet kan dienen als grondslag voor het binnentreden met het oog op uitzetting van een vreemdeling met rechtmatig verblijf. Dat neemt niet weg dat het ontbreken van een wettelijke grondslag voor het binnentreden de daaropvolgende inbewaringstelling, indien aan alle in de wet gestelde vereisten daarvoor is voldaan, eerst onrechtmatig maakt, indien de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. Naar het oordeel van de rechtbank dient deze belangenafweging in dit geval in het voordeel van verweerder uit te vallen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat eiser na de bekendmaking van het overdrachtsbesluit op 27 november 2017 geen activiteiten heeft ondernomen om Nederland zelfstandig te verlaten. Tijdens het gehoor na de inbewaringstelling op 4 januari 2018 heeft eiser tweemaal verklaard dat hij niet naar Duitsland wil en dat hij zich meteen van kant zal maken als hij naar Duitsland moet. Dat eiser later in het gehoor van 4 januari 2018 op de vraag hoe hij denkt over de overdracht aan de Duitse autoriteiten antwoordt “Ach, het is zo”, geeft de rechtbank geen aanleiding om de belangenafweging in het voordeel van de vreemdeling te laten uitvallen; in een vertrekgesprek op 8 januari 2018 heeft eiser verklaard niet te berusten in een Dublinoverdracht naar Duitsland. Voorts neemt de rechtbank in aanmerking dat de overdracht van eiser op 17 januari 2018 zal plaatsvinden. 6. In het ambtsedig opgemaakt verslag omtrent het binnentreden van 4 januari 2018 heeft de verbalisant het volgende vermeld:
“Voorafgaande aan het binnentreden van de woning heb ik mij door het tonen van mijn legitimatiebewijs gelegitimeerd, de hierboven vermelde machtiging getoond en het doel van binnentreden medegedeeld”.De enkele stelling van eiser dat dit niet het geval is geweest omdat dit alleen in de kop van het proces-verbaal is vermeld en niet bij het feitelijk relaas, geeft de rechtbank onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat niet kan worden uitgegaan van de juistheid van de inhoud van het verslag. De beroepsgrond slaagt niet.
7. Eiser heeft voorts aangevoerd dat de binnentredende ambtenaren excessief hebben gehandeld: eiser is naar de grond gewerkt, is met zijn hoofd tegen een kast geslagen en heeft in strijd met de Ambtsinstructie handboeien omgelegd gekregen. Voorts is eiser tijdens het vervoer naar het Detentiecentrum [plaatsnaam] in koppelboeien gezet. Indien verweerder eiser naar [plaatsnaam] had vervoerd, had de periode waarin eiser in de koppelboeien is gezet, aanmerkelijk kunnen worden bekort.
8. De rechtbank stelt vast dat in het verslag omtrent het binnentreden van 4 januari 2018 is vermeld dat verbalisanten na zich te hebben gelegitimeerd en het doel van het binnentreden aan eiser was uitgelegd, aan eiser een bevel tot bewaring hebben uitgereikt. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit deze gang van zaken dat eiser kort na het binnentreden in bewaring is gesteld. De gebeurtenissen waar eiser in de hierboven genoemde beroepsgrond op doelt, hebben zich aldus afgespeeld na de inbewaringstelling. De rechtbank verwijst naar vaste rechtspraak van de ABRvS, bijvoorbeeld de uitspraak van 2 april 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ8719, en overweegt dat de rechtbank zich bij de beoordeling van de tenuitvoerlegging van de bewaring in de zin van artikel 94, zesde lid, van de Vw dient te beperken tot een oordeel over de aanwijzing van de plaats of ruimte voor de uitvoering van de bewaring, bezien in het licht van het daar geldende regime, en dat een klacht over de toepassing van het regime binnen die plaats of ruimte niet tot gegrondbevinding van het beroep kan leiden. De beroepsgrond slaagt niet. 9. Eiser voert voorts aan dat voor het opleggen van de maatregel van bewaring onvoldoende gronden aanwezig zijn, omdat het niet op de voorgeschreven wijze Nederland binnenkomen, niets zegt over onttrekkingsgevaar. Hetzelfde geldt voor het niet beschikken over een paspoort, waarbij nog geldt dat op de asielaanvraag van eiser in Duitsland nog niet is beslist, zodat het van hem niet kan worden gevergd dat hij zich tot de autoriteiten van zijn land wendt. Eiser berust in zijn overdracht, houdt zich aan de meldplicht en verschijnt op vertrekgesprekken, zodat niet is in te zien dat eiser niet meewerkt aan de uitvoering van het overdrachtsbesluit. Voorts verblijft hij in een AZC, dat als vaste woon- of verblijfplaats kan worden aangemerkt.
10. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en heeft als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
11. Wat eiser heeft aangevoerd geeft geen aanleiding de gronden van de maatregel van bewaring onvoldoende te achten. Eiser heeft na de bekendmaking van het overdrachtsbesluit op 27 november 2017 geen activiteiten heeft ondernomen om Nederland zelfstandig te verlaten. Gesteld noch gebleken is dat eiser inspanningen heeft verricht om zijn gestelde identiteit te onderbouwen. Voor zover eiser stelt dat van hem niet kan worden gevergd om zich hiervoor tot de Algerijnse autoriteiten te wenden, is de rechtbank van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij pogingen heeft gedaan om zijn gestelde identiteit op een andere wijze te onderbouwen. Verweerder heeft ter zitting onweersproken verklaard dat eiser tijdens een vertrekgesprek op 30 november 2017 heeft verklaard dat teruggaan naar Duitsland voor hem geen optie is. Tijdens het gehoor na de inbewaringstelling op 4 januari 2018 heeft eiser tweemaal verklaard dat hij niet naar Duitsland wil en dat hij zich meteen van kant zal maken als hij naar Duitsland moet. In een vertrekgesprek op 8 januari 2018 heeft eiser verklaard niet te berusten in een Dublinoverdracht naar Duitsland. Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat verweerder de grond onder 3k terecht aan de maatregel ten grondslag heeft gelegd. Dat eiser later in het gehoor van 4 januari 2018 op de vraag hoe hij denkt over de overdracht aan de Duitse autoriteiten antwoordt “Ach, het is zo”, geeft de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel, nu hij deze gestelde berusting in het vertrekgesprek van 8 januari 2018 weer heeft teruggenomen. Voorts heeft eiser zijn stelling dat de gronden onder 4a en 4d niet aan de maatregel ten grondslag kunnen worden gelegd, niet nader gemotiveerd, zodat er naar het oordeel van de rechtbank is voldaan aan de eisen van artikel 5.1b, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000, zodat de overige gronden geen bespreking meer behoeven. Deze beroepsgrond slaagt niet.
12. Voor zover eiser heeft willen betogen dat verweerder had dienen te volstaan met de oplegging van een lichter middel overweegt de rechtbank dat bij de beantwoording van de vraag of verweerder met toepassing van een lichter middel had moeten volstaan, de rechtbank beoordeelt of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij past een grondig onderzoek naar de feitelijke elementen van het concrete geval en een specifieke motivering van verweerder; verwijzing naar de bewaringsgronden volstaat daarvoor niet. De rechtbank wijst op de uitspraken van de ABRvS van 23 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:674) en 10 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1309) en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 5 juni 2014 (ECLI:EU:C:2014:1320, Mahdi). Gelet op hetgeen hierboven is overwogen over de gronden van de maatregel is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. De beroepsgrond slaagt niet. 13. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.