ECLI:NL:RBDHA:2018:9664

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 juli 2018
Publicatiedatum
8 augustus 2018
Zaaknummer
C/09/531305 / FA RK 17-3121, C/09/544258 / FA RK 17-9307
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Tussenbeschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding met nevenvoorzieningen en verdeling ontbonden huwelijksgemeenschap

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 juli 2018 een tussenbeschikking gegeven in een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw, die in gemeenschap van goederen waren getrouwd. De vrouw had verzocht om echtscheiding met nevenvoorzieningen, waaronder partneralimentatie en de verdeling van de huwelijksgemeenschap. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrouw geen behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage van de man in haar levensonderhoud, omdat haar netto besteedbaar inkomen hoger is dan haar geclaimde behoefte. De rechtbank heeft het verzoek tot partneralimentatie van de vrouw afgewezen. Wat betreft de verdeling van de huwelijksgemeenschap heeft de rechtbank geoordeeld dat de gemeenschap bij helfte moet worden verdeeld, conform artikel 1:100 BW, en dat er geen uitzonderlijke omstandigheden zijn die een afwijking van deze regel rechtvaardigen. De rechtbank heeft de voortgang van de procedure over de verdeling bepaald en een tweede zitting gepland op 2 november 2018 om de praktische mogelijkheden voor de verdeling te bespreken. De rechtbank heeft ook de wettelijke pensioenverevening tussen de partijen vastgesteld. De beschikking is gegeven door een meervoudige kamer van de rechtbank, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige Kamer
Rekestnummers: FA RK 17-3121 (echtscheiding) en FA RK 17-9307 (verdeling)
Zaaknummers: C/09/531305 (echtscheiding) en C/09/544258 (verdeling)
Datum beschikking: 31 juli 2018

Echtscheiding met nevenvoorzieningen

Beschikking op het op 18 april 2017 ingekomen verzoek van:

[verzoekster] ,

de vrouw,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. P.B. van Eck-Molenaar te Gouda.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[belanghebbende] ,

de man,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. J.G. Schnoor te ‘s-Gravenhage.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift van 18 april 2017, met bijlagen, van de zijde van de vrouw;
  • de brief van 10 mei 2017, met bijlage, van de zijde van de vrouw;
  • het verweerschrift met zelfstandige verzoeken van 25 juli 2017, met bijlagen, van de zijde van de man;
- het verweerschrift tegen de zelfstandige verzoeken van 2 oktober 2017 van de zijde
van de vrouw;
- het F9-formulier van 21 november 2017, met bijlagen, van de zijde van de man;
- de brief van 22 november 2017, met bijlagen, van de zijde van de vrouw;
- de brief van 30 maart 2018, met bijlagen en met aanvullende verzoeken van de
zijde van de vrouw;
- de brief van 6 april 2018, met bijlagen, van de zijde van de man.
Op 18 april 2018 is de zaak ter zitting van de meervoudige kamer van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de man en de vrouw, bijgestaan door hun advocaten.
Van de zijde van de man zijn tijdens de zitting twee brieven van 14 november 2017 van de ASN Bank over de saldi van de ASN rekeningen per 14 april 2017 overgelegd.
De rechtbank heeft de man ter zitting in de gelegenheid gesteld om na de zitting nadere bewijsstukken over te leggen waaruit blijkt welke bankrekeningen en beleggingsproducten vóór de peildatum 18 april 2017 zijn opgeheven én, ten aanzien van de niet opgeheven bankrekeningen en beleggingsproducten, nadere bewijsstukken over te leggen waaruit de saldi van de bankrekeningen en de waarde van de beleggingsproducten per de juiste peildatum 18 april 2017 blijken. Na de zitting zijn aldus de volgende stukken ontvangen:
- de brief van 30 april 2018, met bijlagen, van de zijde van de man;
- de brief van 8 mei 2018 van de zijde van de vrouw.
Ter zitting van 18 april 2018 is de datum voor de beschikking bepaald op zo mogelijk 25 mei 2018. De rechtbank heeft de datum van de beschikking echter moeten uitstellen tot 31 juli 2018, zowel wegens interne organisatorische redenen als wegens inhoudelijke redenen, die zien op kort gezegd de relatief omvangrijke en complexe verdeling. Voor de hiervoor vermelde interne organisatorische redenen spreekt de rechtbank bij deze haar excuses uit.

Feiten

- De man en de vrouw zijn gehuwd op [huwelijksdatum] te [huwelijksplaats] .
- Zij zijn gehuwd in gemeenschap van goederen.
- De man en de vrouw zijn de ouders van twee inmiddels meerderjarige kinderen.
- De man woont alleen in de (binnenkort voormalige) echtelijke woning te [plaatsnaam echtelijke woning] . De vrouw heeft deze echtelijke woning feitelijk al in 2007 verlaten.

Verzoek en verweer

De vrouw verzoekt de echtscheiding met nevenvoorzieningen die strekken tot:
vaststelling van een door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie van
€ 1.500,-- bruto per maand, bij vooruitbetaling te voldoen;
veroordeling van de man om een deugdelijke opstelling van het huwelijkse
vermogen te verstrekken met alle daaraan ten grondslag liggende stukken ter
onderbouwing, bewijsstukken van zijn draagkracht en alle pensioengegevens, ondersteund met bewijsstukken en de administratie over de periode 2014 tot en met heden, aan te leveren binnen veertien dagen na afgifte van de tussenbeschikking op straffe van een dwangsom van € 1.000,-- per dag voor iedere dag dat de man nalaat aan deze veroordeling te voldoen;
vaststelling van de verdeling van de huwelijksgemeenschap conform het voorstel van de vrouw, met veroordeling van de man een nader te bepalen bedrag aan de vrouw te betalen wegens overbedeling te vermeerderen met een rentevergoeding van 3% over dit bedrag voor de periode vanaf de peildatum 19 april 2017 tot aan de dag van betaling van dit bedrag;
bepaling dat beide partijen verplicht zijn hun medewerking te verlenen aan de notariële levering van de woning staande en gelegen aan [adres echtelijke woning] te [plaatsnaam echtelijke woning] en de woning aan de [adres echtelijke woning ] te [plaatsnaam echtelijke woning] aan de man en de schuur/berging aan de [adres berging] te [plaatsnaam echtelijke woning] aan de vrouw;
bepaling dat de beschikking ex artikel 3:300 BW in de plaats treedt van de voor de eigendomsoverdracht noodzakelijke toestemming en/of wilsverklaring en/of handtekening van de man indien hij niet binnen twee weken na het eerste verzoek daartoe meewerkt aan de eigendomsoverdracht;
bepaling dat de man gehouden is de kosten van de notaris te betalen die verband houden met de notariële levering van de beide woningen en de vrouw gehouden is de kosten van de notaris te betalen die verband houden met de levering van de berging/schuur;
naar de rechtbank begrijpt: pensioenverevening;
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De man refereert zich ten aanzien van het verzoek tot echtscheiding. De man voert verweer tegen de door de vrouw verzochte nevenvoorzieningen, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden beoordeeld. De man verzoekt zelfstandig nevenvoorzieningen tot:
- vaststelling van de verdeling van de huwelijksgemeenschap, conform
het voorstel van de man zoals opgenomen onder punt 15 van zijn verweerschrift en zijn formulier verdelen en verrekenen;
- voortgezet gebruik van de echtelijke woning tot zes maanden na de datum van inschrijving van de echtscheiding in de daartoe bestemde registers.
De vrouw voert verweer tegen de door de man verzochte nevenvoorzieningen, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden beoordeeld.

Beoordeling

Echtscheiding
Nu aan de wettelijke formaliteiten is voldaan, kan de vrouw worden ontvangen in haar verzoek tot echtscheiding. De vrouw verzoekt de echtscheiding tussen de echtgenoten uit te spreken, omdat zij van mening is dat het huwelijk duurzaam is ontwricht. De man refereert zich aan het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank overweegt dat de door de vrouw gestelde duurzame ontwrichting van het huwelijk door de man niet is bestreden en dus in rechte vaststaat. De rechtbank zal het verzoek – als niet weersproken en op de wet en de feiten gegrond – toewijzen.
Partneralimentatie
Afspraken tussen de man en de vrouw
Tijdens de zitting van 18 april 2018 hebben de advocaten van de man en de vrouw medegedeeld dat zij kort voor de zitting overeenstemming hebben bereikt over de door de man aan de vrouw te betalen (voorlopige) partneralimentatie. Zij hebben aldus naar de rechtbank begrijpt afgesproken dat de man tot de datum van echtscheiding € 1.000,-- netto per maand en daarna tot 1 november 2018 € 720,-- bruto per maand aan de vrouw zal betalen. De advocaat van de vrouw heeft echter in de afsluitende fase van de mondelinge behandeling namens de vrouw gesteld dat zij – gelet op door de man tijdens de zitting ingenomen standpunten over zijn “gouden handdruk” – niet langer achter deze afspraak staat. De vrouw stelt zich nu op het standpunt dat zij slechts kan instemmen met de hiervoor genoemde twee bedragen aan (voorlopige) partneralimentatie, indien “de gouden handdruk” die de man heeft ondergebracht bij Robein Leven NV geheel in de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap wordt betrokken.
Nu er geen volledige, eenduidige en onvoorwaardelijke overeenstemming bestaat over de door de man aan de vrouw te betalen (voorlopige) partneralimentatie, zal de rechtbank hierna het door de vrouw ingediende verzoek tot partneralimentatie inhoudelijk beoordelen. De rechtbank merkt hierbij op dat zij zich op basis van de overgelegde processtukken – waarin de standpunten van beide partijen zijn toegelicht – en hetgeen tijdens de zitting is besproken voldoende geïnformeerd acht om nu een eindbeslissing te nemen over de verzochte partneralimentatie.
Ingangsdatum
De rechtbank stelt voorop dat op grond van artikel 1:157 BW de verplichting tot het verschaffen van een uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw niet eerder intreedt dan op de dag van inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand. Tot die toekomstige datum geldt rechtens wel dat de man op grond van artikel 1:81 BW verplicht is de vrouw het nodige te (blijven) verschaffen bij wijze van voorlopige partneralimentatie. De rechtbank is van oordeel dat de man aldus tot de datum van inschrijving van de echtscheiding, bij wijze van voorlopige partneralimentatie, aan de vrouw wel zal moeten blijven doorbetalen het door hemzelf gestelde en in zijn eigen productie 1 gespecificeerde bedrag van € 1.164,10 netto per maand voor levensonderhoud van de vrouw.
Behoefte en behoeftigheid vrouw
Tussen de man en de vrouw is in geschil of de vrouw na de echtscheiding behoefte heeft aan een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud.
De rechtbank is van oordeel dat de vrouw – mede gelet op de gemotiveerde betwisting door de man – onvoldoende heeft onderbouwd dat zij vanaf de ingangsdatum niet in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt. Blijkens het door de vrouw overgelegde behoeftelijstje stelt de vrouw haar behoefte op € 2.500,-- netto per maand. Vaststaat dat de vrouw per 14 oktober 2018 een AOW-uitkering zal gaan ontvangen. Hiernaast zal de vrouw pensioenuitkeringen van Zwitserleven gaan ontvangen en heeft zij – wegens de toe te passen wettelijke pensioenverevening – ook recht op ongeveer de helft van het pensioen dat de man bij het ABP heeft opgebouwd. Rekening houdend met deze eigen inkomsten van de vrouw na de echtscheiding is het netto besteedbaar inkomen van de vrouw volgens de als productie 16 overgelegde onbetwiste berekening van de man € 2.728,-- per maand en aldus hoger dan de door de vrouw zelf gestelde behoefte van € 2.500,-- per maand.
Gelet op het voorgaande heeft de vrouw na de echtscheiding geen behoefte meer aan een aanvullende bijdrage van de man in haar levensonderhoud. Daarom komt de rechtbank niet meer toe aan een beoordeling van de geschilpunten over de draagkracht van de man. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw tot betaling van partneralimentatie door de man na de echtscheiding dus afwijzen bij gebrek aan behoefte aan de zijde van de vrouw.
Pensioenverevening
Naar de rechtbank uit punt 11 van het verzoekschrift begrijpt heeft de vrouw ook beoogd te verzoeken dat de vrouw en de man moeten overgaan tot de wettelijke pensioenverevening. De man is het er naar de rechtbank begrijpt mee eens dat zal worden overgegaan tot de wettelijke pensioenverevening en dat men dus in dit geval daarvan niet afziet. Gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor bij de partneralimentatie heeft overwogen, heeft de vrouw ook financieel belang bij een beslissing van de rechtbank over de toepassing van de wettelijke pensioenverevening in dit specifieke geval. De rechtbank zal daarover daarom beslissen op de wijze zoals hierna bij de beslissingen is vermeld.
Voortgezet gebruik (voormalige) echtelijke woning
De man verzoekt het voorgezet gebruik van de binnenkort voormalige echtelijke woning gelegen aan [adres echtelijke woning] te [plaatsnaam echtelijke woning] tot zes maanden na de inschrijving van de echtscheiding. De vrouw voert daartegen het verweer dat, samengevat, de man gelet op de feiten al meer dan voldoende tijd en gelegenheid heeft gehad om de vrouw uit te kopen.
Alles afwegende en mede gelet op hetgeen hierna over de verdeling zal worden overwogen, zal de rechtbank de beslissing over dit verzoek van de man aanhouden en verder bespreken tijdens de tweede zitting in deze procedure die vooralsnog is gepland op vrijdag 2 november 2018. In ieder geval tot dan kan de man met uitsluiting van de vrouw blijven wonen in de binnenkort voormalige echtelijke woning te [plaatsnaam echtelijke woning] .
Verdeling ontbonden huwelijksgemeenschap
Niet gesteld of gebleken is dat de echtgenoten huwelijkse voorwaarden hebben gemaakt. Gelet op het bepaalde in de artikelen 1:93 en 1:94 BW (zoals dat gold voor 1 januari 2018) moet worden aangenomen dat tussen hen een algehele gemeenschap van goederen bestaat. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de ontbonden huwelijksgemeenschap ingevolge artikel 1:100 BW bij helfte tussen de echtgenoten wordt verdeeld.
Peildata
De rechtbank overweegt dat voor de omvang en samenstelling van de gemeenschap als wettelijke peildatum 18 april 2017, de datum van indiening van het echtscheidingsverzoek, heeft te gelden. Voor de waardering van de afzonderlijke bestanddelen heeft – voor zover de echtgenoten niet anders overeenkomen – de datum van de feitelijke verdeling te gelden.
Verdeling bij helfte?
De man stelt dat een verdeling bij helfte gegeven de omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. De man voert hiertoe het volgende aan. Partijen hebben staande het huwelijk concrete (mondelinge) afspraken gemaakt over de taakverdeling bij de gemeenschappelijke huishouding, waaronder de opvoeding en verzorging van de kinderen, en de verdeling van de inkomsten. Volgens de man heeft de vrouw altijd gesteld dat indien de man meer wilde werken dit zijn keuze was en dat hij hetgeen hij aldus extra verdiende zelf kon behouden. Om partijen moverende redenen zijn deze afspraken niet vastgelegd in huwelijkse voorwaarden. Door de vrouw is sinds 2007 – het moment dat zij feitelijk uit de echtelijke woning is vertrokken – op geen enkele wijze bijgedragen aan de kosten van de huishouding en de opbouw van het vermogen van partijen, terwijl zij wel inkomsten had kunnen verwerven en van haar in redelijkheid verlangd en verwacht had mogen worden dat zij meebetaalde. De vrouw heeft tien jaar geleden bewust gekozen voor een andere levensstijl en heeft zich op die wijze onttrokken aan haar morele en financiële verplichtingen en aan de eerder tussen partijen gemaakte afspraken, aldus de man. De man stelt voor om alle vermogensbestanddelen – met uitzondering van de lijfrenten bij Reaal en Centraal Beheer – aan de man toe te delen, waarbij de man wegens overbedeling nog een geldbedrag aan de vrouw zal moeten voldoen van € 174.000,--.
De vrouw betwist dat partijen dergelijke afspraken gemaakt hebben en dat zij zich heeft onttrokken aan haar morele en financiële verplichtingen. De vrouw stelt dat ieder van partijen steeds zijn/haar best heeft gedaan de taken in huis en bij de verzorging en opvoeding van de kinderen zo goed mogelijk uit te voeren en zo gelijk mogelijk te verdelen en zijn/haar bijdrage te leveren aan het verwerven van inkomsten. Dat het de vrouw na 2011 niet meer gelukt is om inkomsten te verwerven, kan er gelet op de lotsverbondenheid tussen partijen niet toe leiden dat zij nu met minder dan de helft van de totale waarde van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap genoegen zou moeten nemen. Partijen zijn immers in gemeenschap van goederen getrouwd en hebben het opgebouwde vermogen gezamenlijk opgebouwd, aldus de vrouw. De vrouw maakt onverkort aanspraak op haar 50% aandeel in de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap. De vrouw stelt voor om alle vermogensbestanddelen aan de man toe te delen, waarbij de vrouw wegens overbedeling een vordering op de man krijgt ter hoogte van de helft van het totale vermogen. De vrouw berekent haar vordering uit overbedeling van de man op € 434.784,-- per 31 december 2016.
De rechtbank overweegt en beslist over dit financieel forse eerste geschilpunt als volgt. Op grond van artikel 1:100 BW hebben de echtgenoten – tenzij zij bij huwelijkse voorwaarden of bij echtscheidingsconvenant zijn overeengekomen om bij de verdeling af te wijken van de verdeling bij helfte – een gelijk aandeel in de ontbonden gemeenschap. Nu de man en de vrouw niet bij huwelijkse voorwaarden of echtscheidingsconvenant hebben afgesproken om af te wijken van het bepaalde in artikel 1:100 BW heeft als uitgangspunt te gelden dat de huwelijksgemeenschap bij helfte tussen hen wordt verdeeld. Volgens vaste jurisprudentie (o.a. HR 20 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3748 en HR 22 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1393) kan slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden van de wettelijke verdeling bij helfte worden afgeweken. Een dergelijke afwijking kan slechts worden aangenomen wanneer het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat de ene echtgenoot zich jegens de andere beroept op een verdeling bij helfte van de ontbonden gemeenschap.
De rechtbank is van oordeel dat de omstandigheden waar de man zich op beroept niet van dien aard zijn dat zij een uitzondering op de wettelijke verdeling bij helfte rechtvaardigen. De rechtbank overweegt hierbij dat – na gemotiveerde betwisting door de vrouw – op geen enkele wijze is gebleken dat de echtgenoten op enig moment concrete (mondelinge) afspraken hebben gemaakt over een verdeling van hun gemeenschappelijke inkomsten en vermogen die afwijkt van de wettelijke verdeling bij helfte. Indien de echtgenoten, zoals de man aanvoert, daadwerkelijk de intentie hadden om af te wijken van de wettelijke regels voor de algehele gemeenschap van goederen, dan hadden zij voor of tijdens het huwelijk eenvoudigweg huwelijkse voorwaarden moeten opmaken. Dit hebben zij niet gedaan. De rechtbank is voorts van oordeel dat de enkele omstandigheid dat de vrouw vanaf 2011 geen eigen inkomsten meer heeft gegenereerd er niet toe kan leiden dat wordt afgeweken van het bepaalde in wetsartikel 1:100 BW. Ook overigens heeft de man geen zeer bijzondere feiten of omstandigheden gesteld, die – indien bewezen – zouden kunnen leiden tot het door hem beoogde rechtsgevolg van afwijking van de wettelijke verdeling bij helfte.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank beslissen dat ook in dit geval moet worden overgegaan tot de wettelijke verdeling bij helfte van de per de wettelijke peildatum 18 april 2017 ontbonden huwelijksgoederengemeenschap.
[verzekering] Lijfrente Stamrechtverzekering
De man heeft in het verleden van een ex-werkgever bij zijn vertrek een zogenoemde “gouden handdruk” ontvangen. Uit productie 4 van de man blijkt dat hij van die ontslagvergoeding op 1 september 2015 een eenmalige premie van € 158.557,-- heeft gestort in een [verzekering] Lijfrente Stamrechtverzekering met polisnummer [nr.] , die aan de man het recht geeft op vijf of zes jaarlijkse uitkeringen van “31.008,80 uitkeringseenheden”, voor het eerst op 31 augustus 2016 en jaarlijks achteraf. De aanstaande ex-echtgenoten en hun advocaten zijn het er niet over eens of deze stamrechtverzekering en de daaruit voortvloeiende vijf of zes jaarlijkse uitkeringen aan de man rechtens moeten worden beschouwd als inkomsten van de man, die wegens verknochtheid buiten de verdeling moeten blijven en die meetellen bij de draagkracht van de man voor partneralimentatie, of als bij helfte tussen de man en de vrouw te verdelen vermogensbestanddeel. Daarom waren de advocaten het aan het slot van de zitting uiteindelijk ook niet eens over de (voorlopige) partneralimentatie, zoals de rechtbank hiervoor bij de partneralimentatie al heeft overwogen. De rechtbank beslist over dit financieel forse tweede geschilpunt als volgt.
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad, waaronder ECLI:NL:HR:2018:270, is het antwoord op de vraag of een goed aan een van de echtgenoten is verknocht en, zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat dat goed in de gemeenschap valt, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder met name de aard van dat goed zoals deze mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald. Een aan één van de echtgenoten verstrekte (aanspraak op een) ontslagvergoeding, dan wel een aanspraak die hiervoor in de plaats treedt, kan verknocht zijn ingeval deze strekt tot vervanging van inkomen uit arbeid dat de echtgenoot bij voortzetting van de dienstbetrekking zou hebben genoten. In dat geval moet bij de beantwoording van de vraag of deze aanspraak in de huwelijksgemeenschap valt, onderscheid worden gemaakt tussen de periode vóór en de periode na ontbinding van de huwelijksgemeenschap. Voor zover de aanspraak ziet op de periode na ontbinding van de huwelijksgemeenschap valt deze niet in de gemeenschap, evenmin als de uit een bestaande arbeidsverhouding voortvloeiende aanspraak op loon voor nog te verrichten arbeid.
De rechtbank stelt voorop dat de aanspraken van de man uit de [verzekering] Lijfrente Stamrechtverzekering strekken tot vervanging van inkomen uit arbeid. In de polis is immers expliciet opgenomen: ‘
Uitkeringen worden aangemerkt als loon uit vroegere dienstbetrekking, niet zijnde pensioen of een soortgelijke beloning.’ De rechtbank gaat dan ook voorbij aan de stelling van de vrouw dat de aanspraak moet worden gezien als pensioenvoorziening. Nu de aanspraak strekt tot vervanging van loon uit vroegere dienstbetrekking zal de rechtbank hierna bezien in hoeverre de aanspraken zien op de periode vóór respectievelijk na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap.
Volgens de concept aangifte inkomstenbelasting 2016 (productie 5 van de man) zou de man in 2016 een periodieke uitkering hebben ontvangen van € 34.195,--. Dit op of omstreeks
31 augustus 2016 door [verzekering] aan de man uitgekeerde bedrag is in de gemeenschap van goederen gevallen. De periodieke uitkeringen die de man ná de wettelijke peildatum van
18 april 2017 heeft ontvangen en nog zal ontvangen van [verzekering] zien op de periode na ontbinding van de huwelijksgemeenschap. Zij vallen naar het oordeel van de rechtbank niet in de ontbonden huwelijksgemeenschap, omdat deze uitkeringen aan de man verknocht zijn als zijnde loon uit vroegere dienstbetrekking. Dit deel van de [verzekering] stamrechtverzekering moet daarom naar het oordeel van de rechtbank niet in de verdeling worden betrokken.
Drie registergoederen en twee hypothecaire geldleningen
Kortheidshalve verwijst de rechtbank naar al hetgeen in de procestukken met producties tot dusver en ter zitting van 18 april 2018 over de in de ontbonden gemeenschap vallende drie registergoederen te [plaatsnaam echtelijke woning] en twee hypothecaire geldleningen is gesteld en verklaard. Een groot praktisch probleem voor de verdeling bij helfte is dat het te verdelen vermogen sinds medio 2016 grotendeels “vastzit in stenen”. Ook is algemeen bekend dat de huizenmarkt sinds de taxaties van 25 oktober 2017 aanzienlijk is gestegen, naar de rechtbank aanneemt ook in [plaatsnaam echtelijke woning] ter plaatse. Mede daarom wenst de vrouw nu toch toedeling van in ieder geval het appartementsrecht (de berging) aan de [adres berging] te [plaatsnaam echtelijke woning] . De man wenst toedeling van de drie registergoederen te [plaatsnaam echtelijke woning] tegen de getaxeerde waarden per 25 oktober 2017. Zeer twijfelachtig en door de man volstrekt niet onderzocht en toegelicht tot dusver is echter in dit geval of en hoe de man bij de door hem gewenste toedeling van de drie registergoederen 1) de vrouw kan doen ontslaan uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid voor de twee huidige gemeenschappelijke hypothecaire geldleningen en 2) aan de vrouw daarbij ook kan uitkeren de helft van de overwaarden van die drie registergoederen te [plaatsnaam echtelijke woning] per 25 oktober 2017 (taxatiedatum) en/of per oktober 2018 (mogelijke toekomstige datum van feitelijke verdeling). Toekenning van een vordering van de vrouw op de man wegens overbedeling van de man met een omvang van volgens de man vooralsnog € 174.00,-- of van volgens de vrouw vooralsnog € 434.784,--, kan naar het voorlopig oordeel van de rechtbank in de praktijk ook slechts leiden tot executiemaatregelen van de vrouw jegens de man, zoals alsnog een gedwongen executieverkoop en levering aan een derde van de eventueel aan de man toe te delen twee of drie registergoederen. Ook is in geschil of voor wat betreft het door de man zonder toestemming van de vrouw op 9 augustus 2016 zonder hypotheek uit gemeenschappelijke middelen aangekochte en daarna aan een derde verhuurde registergoed aan de [adres echtelijke woning ] te [plaatsnaam echtelijke woning] bij de verdeling moet worden uitgegaan van de lagere marktwaarde in verhuurde staat of van de hogere marktwaarde in niet verhuurde staat. Bewijsstukken over de in de gemeenschap vallende netto huuropbrengsten ontbreken tot dusver geheel, evenals taxaties van de drie afzonderlijke registergoederen per april 2018 (eerste zittingsdatum) en/of per oktober 2018.
Gelet op onder meer alle hiervoor vermelde problemen en geschillen komt de rechtbank alles afwegende nu tot het voorlopig oordeel dat de financieel meest faire en voor beide aanstaande ex-echtgenoten financieel ook beste wijze van verdeling van de drie registergoederen en de twee hypothecaire geldleningen vooralsnog lijkt te zijn dat de rechtbank op grond van artikel 3:185 BW toch de verkoop en levering van de drie registergoederen aan een derde zal gelasten via een door de man en de vrouw bij helfte te betalen verkoopmakelaar voor de best mogelijke verkoopprijzen. Daarna zullen uit de verkoopopbrengst van het registergoed [adres echtelijke woning] te [plaatsnaam echtelijke woning] eerst de twee gezamenlijke hypothecaire geldleningen van Reaal Stater van in hoofdsom in totaal afgerond € 43.109,-- (plus eventuele boetes wegens vervroegde aflossingen) moeten worden betaald, waarna de aldus nog resterende totale netto verkoopopbrengst van de drie registergoederen te [plaatsnaam echtelijke woning] bij helfte tussen de man en de vrouw moet worden verdeeld.
Gelet op het partijdebat tot dusver zou dit voorlopig oordeel van de rechtbank echter leiden tot een “verrassingsbeslissing” van de rechtbank over samengevat dit financieel forse derde beslispunt in deze verdelingszaak. Zo’n verrassingsbeslissing wil de rechtbank nu (nog) voorkomen, vooral gelet op het belang van de man bij onderdak en bij voldoende tijd om zo nodig de echtelijke woning te [plaatsnaam echtelijke woning] en de berging te ontruimen en om elders gepast onderdak te zoeken. Mede daarom zal de rechtbank nu alles afwegende een tweede zitting bepalen op vooralsnog vrijdag 2 november 2018, zulks om ook nader met beide ex-echtgenoten en hun advocaten de praktische (on)mogelijkheden voor de verdeling bij helfte van de drie registergoederen en de twee hypotheken nader te bespreken, met ook de betaling van of de zekerheid voor de daarbij behorende eventuele vordering wegens overbedeling.
Beleggingsproduct [naam beleggingsproduct 1]
Het financieel forse vierde geschilpunt betreft het tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behorende beleggingsproduct op naam van de man en de vrouw – maar feitelijk alleen beheerd door de man – bij [naam beleggingsproduct 1] . Dit is het financieel belangrijkste vermogensbestanddeel dat “niet vastzit in stenen”. Uit productie 14 van de man blijkt een waarde van afgerond € 175.828,-- per 14 april 2017. Zoals ter zitting van 18 april 2018 is besproken, is dat echter niet het saldo per de juiste peildatum van 18 april 2017 en is bovendien onduidelijk wat exact het bij helfte te verdelen rendement tot dusver in 2018 van dit beleggingsproduct is geweest. De rechtbank overweegt dit beleggingsproduct [naam beleggingsproduct 1] aan de vrouw toe te delen om de vordering wegens overbedeling zo klein en betaalbaar mogelijk te houden, maar onbekend is tot dusver gebleven – zoals ook tijdens de eerste zitting is besproken – of de man wellicht kort voor en/of na de peildatum een deel van dit beleggingsproduct te gelde heeft gemaakt voor eigen doeleinden, zodat onduidelijk is gebleven welke exacte bedragen er nu in juli 2018 feitelijk nog zijn te verdelen en/of eventueel te verrekenen. Ook dat zal tijdens de tweede zitting van vooralsnog vrijdag 2 november 2018 moeten worden besproken, voordat de rechtbank een eindbeslissing neemt over de verdeling en/of verrekening van dit gemeenschappelijke beleggingsproduct bij [naam beleggingsproduct 1] en nadat de man alsnog alle relevante bewijsstukken heeft geproduceerd.
Ontbreken overige relevante bewijsstukken
Ter zitting van 18 april 2018 heeft de rechtbank aan de man en zijn advocaat opgedragen om na de zitting alsnog te produceren alle relevante bewijstukken, waaruit de banksaldi en de waarden van de beleggingsproducten blijken per de juiste peildatum 18 april 2017 en waaruit kan blijken welke van de door de vrouw gestelde vermogensbestanddelen op de juiste peildatum 18 april 2017 eventueel al niet meer bestonden. De vrouw heeft immers sinds haar vertrek in 2007 geen inzicht meer in het door de man feitelijk al sinds 2007 met uitsluiting van de vrouw beheerde gemeenschappelijk vermogen. Om die reden heeft de vrouw al bij verzoekschrift ook haar nevenverzoek gedaan dat strekt tot het produceren van alsnog alle relevante bewijsstukken door de man op straffe van een dwangsom.
De rechtbank moet evenals de advocaat van de vrouw (zie haar brief van 8 mei 2018) constateren dat de man en zijn advocaat in de na de zitting ingezonden brief van 30 april 2018 met bijlagen grotendeels nog steeds niet aan die ter zitting door de rechtbank gegeven opdracht hebben voldaan. Daartoe zal de rechtbank met het oog op een zo zorgvuldig mogelijke verdeling aan de man alles afwegende nu nog een laatste kans geven, waarna een en ander tijdens de tweede zitting van vooralsnog vrijdag 2 november 2018 zal worden besproken.
Wel is naar het oordeel van de rechtbank uit de tot dusver door de advocaat van de man geproduceerde bewijsstukken voldoende gebleken dat op de peildatum 18 april 2017
nietmeer tot de bij helfte te verdelen ontbonden huwelijksgemeenschap behoorden de hierna volgende bestanddelen, die de advocaat van de vrouw heeft gesteld en gebaseerd op de concept belastingaangifte 2016 van de man met vermelde waarden per 1 januari 2016:
- ASN Ideaalsparen [nr. rekening 1] (productie 7 man);
- ING Beleggingsrekening [nr. rekening 2] (productie 15 man);
- Robeco rekening(en) (productie 12 man);
- Bright New World nr. [nr.] (productie 5b man).
De man heeft ter zitting hiervoor de – naar het oordeel van de rechtbank aannemelijke – verklaring gegeven dat hij de opbrengsten van deze vroegere vermogensbestanddelen in 2016 heeft gebruikt om kort gezegd de aankoop medio 2016 van het aan een derde te verhuren derde registergoed aan de [adres echtelijke woning ] te [plaatsnaam echtelijke woning] mede te financieren.
Roerende inboedelzaken
Ter zitting van 18 april 2018 bleek dat de door de vrouw voorgestelde minimale verdeling van de roerende inboedelzaken volgens haar productie 6 bij brief van 30 maart 2018 op meerdere bezwaren van de man stuitte. De rechtbank gaat ervan uit dat de emoties hierover aan beide zijden inmiddels zijn gezakt en dat beide aanstaande ex-echtgenoten door tussenkomst van hun advocaten ruim vóór de volgende zitting van vooralsnog vrijdag
2 november 2018 alsnog tot een faire verdeling bij helfte van alle roerende zaken zullen zijn gekomen. Zo niet, dan zal de rechtbank dat tijdens de tweede zitting nader bespreken en daarna zo nodig een beslissing nemen over de verdeling bij helfte van de inboedelzaken.
Afspraken ter zitting
De rechtbank zal beide partijen in het vervolg van deze procedure houden aan de volgende twee afspraken die tijdens de eerste zitting van 18 april 2018 over de verdeling zijn gemaakt:
- auto Toyota toedelen aan de man voor een waarde van € 7.534,--;
- ANWB Visacard toedelen aan de man voor een waarde van € 2.000,--.
Voortgang procedure verdeling
Mede gelet op al het voorgaande en gelet op de inhoud van het partijdebat tot dusver zal de rechtbank de voortgang van de procedure over de verdeling nu als volgt bepalen.
Uiterlijk op 1 oktober 2018moet de advocaat van de
manbij brief aan de rechter-commissaris mr. H. Wien met gelijktijdige kopie aan de advocaat van de vrouw zo mogelijk alsnog hebben geproduceerd:
- recent taxatierapport van de drie registergoederen met de vrije verkoopwaarden per
september 2018, voor wat betreft de [adres echtelijke woning ] zowel in verhuurde als in onverhuurde staat;
  • kopie huurovereenkomst [adres echtelijke woning ] te [plaatsnaam echtelijke woning] ;
  • bewijsstukken van alle huuropbrengsten en huuruitgaven 2017 en 2018 van de
man;
- bewijsstukken van de waarde van het beleggingsproduct [naam beleggingsproduct 1] op
peildatum 18 april 2017 en per 1 september 2018;
- bewijsstukken van alle mutaties (verloop waarde en eventuele verkopen/opnames)
van het beleggingsproduct [naam beleggingsproduct 1] in de gehele periode van 1 januari 2017 tot 1 september 2018;
  • bewijsstuk van het saldo rekening courant [naam beleggingsproduct 1] Bank per peildatum 18 april 2017;
  • bewijsstuk van de waarde van het beleggingsproduct [naam beleggingsproduct 2] per peildatum 18
april 2017;
- bewijsstuk van de drie waarden ASN Optimaal Beleggen [nr. rekening 3]
op naam van de man per peildatum 18 april 2017;
- bewijsstukken van de banksaldi op de ING betaalrekening en op de ING
spaarrekening [nr. rekening 4] per peildatum 18 april 2017;
- bewijstukken van de banksaldi op de ING betaalrekening en op de ING
spaarrekening [nr. rekening 5] per peildatum 18 april 2017;
- bewijsstuk van het banksaldo CA Languedoc [nr. rekening 6] per 18 april
2017;
  • bewijsstuk van het banksaldo Swissquote per peildatum 18 april 2017 in Euro’s;
  • bewijsstukken van de omvang en eventuele betaling rente, boete en kosten voor de
fiscale inkeerregeling Swissquote;
- bewijsstukken van de omvang en de marktwaarde van de aandelen in de
naturistencamping in Frankrijk;
- bewijsstuk van de waarde van de lijfrente van de man bij Reaal per 18 april 2017.
Uiterlijk op 1 oktober 2018moet de advocaat van de
vrouwbij brief aan de rechter-commissaris mr. H. Wien met gelijktijdige kopie aan de advocaat van de man zo mogelijk alsnog hebben geproduceerd:
  • bewijsstuk van de drie waarden ASN Optimaal Beleggen [nr. rekening 7] op naam van de vrouw per peildatum 18 april 2017;
  • bewijsstuk van de waarde van de lijfrente van de vrouw bij Reaal per 18 april 2017;
  • bewijsstuk van de waarde van de lijfrente van de vrouw bij Centraal Beheer per 18 april 2017.
Uiterlijk op 22 oktober 2018moeten beide advocaten vervolgens – mede gelet op alle voorgaande overwegingen van de rechtbank over de verdeling en mede gelet op de inhoud van alle hiervoor genoemde, per uiterlijk 1 oktober 2018 alsnog te ontvangen relevante bewijsstukken – bij brief aan de rechter-commissaris mr. H. Wien met gelijktijdige kopie aan de andere advocaat een
concreet verdelingsvoorstel bij helftehebben gedaan, inclusief de omvang en de reële wijze van betaling van en/of zekerheid voor de vordering wegens overbedeling van de ene ex-echtgenoot op de andere ex-echtgenoot.
Ter tweede zitting van vrijdag 2 november 2018 van 09.30 uur tot 11.00 uurvan de rechter-commissaris mr. H. Wien zal de rechtbank vervolgens het wederhoor toepassen op ieders concrete verdelingsvoorstel van uiterlijk 22 oktober 2018, al het nog nodige over de verdeling bij helfte nader bespreken en een laatste schikkingspoging wagen voordat een datum voor de eindbeschikking over de verdeling bij helfte zal worden bepaald.
Een eventueel
uitstelverzoekvan één van beide advocaten moet
uiterlijk op 15 augustus 2018zijn ingediend, bij gebreke waarvan de nu ambtshalve op 2 november 2018 om 09.30 uur bepaalde tweede zitting hoe dan ook zal doorgaan. Dit laatste tenzij uiterlijk op
22 oktober 2018 van beide advocaten alsnog een ondertekend echtscheidingsconvenant ter aanhechting aan de eindbeschikking van de rechtbank over de verdeling zal zijn ontvangen.
In geval van toewijzing van een eventueel uitstelverzoek zal de rechtbank een nieuwe datum bepalen voor de tweede zitting in de maanden november 2018, december 2018 en januari 2019. In dat geval moeten beide advocaten alle relevante verhinderdata in die drie maanden tijdig aan de rechtbank opgeven.
In geval van het onverhoopt niet en/of niet tijdig voldoen aan alle bovenstaande procesinstructies van de rechtbank over de voortgang van de procedure, zal de rechtbank daaraan in het vervolg van deze procedure op grond van artikel 22 Rv de gevolgen kunnen verbinden die zij gepast acht. Dit met name ook in het nadeel van de aldus in gebreke blijvende partij(en). De door de vrouw in dat kader nog verzochte dwangsom is naar het voorlopig oordeel van de rechtbank daarom vooralsnog niet noodzakelijk.
Iedere verdere beslissing over de vaststelling van de wijze van verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap, over het daarmee verband houdende voortgezet gebruik van de binnenkort voormalige echtelijke woning en over de daarmee verband houdende dwangsom zal de rechtbank gelet op al het voorgaande nu aanhouden.

Beslissingen

De rechtbank:
spreekt de echtscheiding uit tussen de man en de vrouw, gehuwd op [huwelijksdatum] te [huwelijksplaats] ;
bepaalt dat de man en de vrouw moeten overgaan tot de wettelijke pensioenverevening zoals bepaald in artikel 1:155 BW en in de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding;
wijst af het verzoek van de vrouw tot betaling van partneralimentatie door de man;
bepaalt de voortgang van de procedure over de verdeling op de wijze zoals hiervoor is overwogen en bepaald onder het kopje “voortgang procedure verdeling”;
bepaalt een tweede zitting over de vaststelling van de wijze van verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap van de man en de vrouw en over het voortgezet gebruik van de echtelijke woning op
vrijdag 2 november 2018 om 09.30 uurten overstaan van de rechter-commissaris mr. H. Wien;
bepaalt dat deze beschikking heeft te gelden als oproep voor die tweede zitting van beide partijen en hun advocaten;
houdt iedere verdere beslissing over de verdeling, over het voortgezet gebruik van de echtelijke woning en over de dwangsom aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. Wien, M.P. Verloop en J.T.W. van Ravenstein, rechters, bijgestaan door mr. M. Verkerk als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 31 juli 2018.