Overwegingen
1. Verweerder heeft op 15 december 2015 renseignementen ontvangen betreffende Nederlandse rekeninghouders bij de UBS bank in Zwitserland. De renseignementen vermelden onder meer een rekening met nummer [rekeningnummer] met een saldo op
1 februari 2013 van CHF [nummer] (€ 307.820), op 1 januari 2014 van CHF [nummer]
(€ 311.585) en op 31 december 2014 n/a, inhoudende dat de rekening was opgeheven. Op de renseignementen staan als rekeninghouders van die rekening [Persoon 3], geboren op [geboortedatum] 1959 en [eiseres], geboren op [geboortedatum] 1956, vermeld, met als adres [adres], [postcode] in [plaats]. Voormelde personalia op de renseignementen komen overeen met die van de broer van eiseres ([Persoon 3]) en van eiseres zelf ([eiseres]). Verweerder heeft eiseres als rekeninghouder van die rekening geïdentificeerd.
2. Eisers zijn met elkaar gehuwd. Eisers hebben in hun aangiften inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen geen vermogensbestanddelen opgenomen die betrekking hebben op een UBS-rekening.
3. Bij brief van 9 februari 2016 heeft verweerder eisers verzocht om aan de hand van het formulier “verklaring vermogen in het buitenland” nadere gegevens over de hiervoor genoemde UBS-rekening te verstrekken, waaronder de saldigegevens op 1 januari van de jaren 2003 tot en met 2014 alsmede gegevens over de herkomst van het vermogen en gegevens over de besteding van dat vermogen. Eiser heeft voor de beantwoording van de vragenbrief diverse malen om uitstel gevraagd, omdat hij nog geen stukken van de bank had ontvangen. Vervolgens heeft gemachtigde bij brief van 4 juli 2016 op de vragenbrief van verweerder gereageerd en geeft hij aan dat aan het verzoek van verweerder niet kan worden tegemoetgekomen, omdat verweerder de opgevraagde gegevens eventueel zou kunnen gebruiken in een strafrechtelijk onderzoek. Bij brieven van 12 juli 2016, 21 september 2016,
31 oktober 2016 en 1 februari 2017 heeft verweerder nogmaals verzocht de gevraagde gegevens te verstrekken. Nadat een reactie van de zijde van eisers was uitgebleven, heeft verweerder de onderhavige informatiebeschikking gegeven.
4. Verweerder heeft vervolgens met dagtekening 13 juli 2017 aan eisers een navorderingsaanslag over het jaar 2003 opgelegd.
5. Bij uitspraak op bezwaar is het bezwaar voor zover de informatiebeschikking ziet op het jaar 2003 niet-ontvankelijk verklaard. Het bezwaar is voor het overige afgewezen.
6. In geschil is of de informatiebeschikking, voor zover deze ziet op de jaren 2004 tot en met 2014, terecht is gegeven.
7. Naar het oordeel van de rechtbank kon verweerder zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat de door hem gevraagde informatie voor de belastingheffing van eisers voor de jaren 2004 tot en met 2014 van belang kon zijn, omdat die informatie opheldering zou kunnen geven over de vraag of eisers in die jaren over niet door hen aangegeven vermogen beschikten (vgl. Hoge Raad 18 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7498). Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de door verweerder ontvangen renseignementen, naar tussen partijen niet in geschil is, onder meer de correcte voornaam, achternaam, adres en geboortedatum van eiseres als (vermeende) rekeninghouder bevatten. Gelet hierop, kon verweerder zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat hij een redelijk vermoeden had dat eiseres houder van een UBS-rekening was/is en dat de door hem gevraagde informatie dan ook van belang kon zijn voor de belastingheffing ten aanzien van eiseres. Nu eiseres voorts als echtgenote op grond van artikel 2.17, van de Wet IB 2001 gehouden was om aan haar echtgenoot inzicht te geven in haar vermogenspositie, was verweerder dan ook gerechtigd om aan eisers informatie te vragen en om overlegging van de onder 1 genoemde UBS-rekening betrekking hebbende gegevens te verzoeken. 8. Voor de bevoegdheid van verweerder tot het stellen van vragen op de voet van artikel 47, eerste lid, van de Awr is, anders dan eisers betogen, niet vereist dat verweerder in het kader van de onderhavige procedure aannemelijk maakt dat eiseres houder van de onder 1 genoemde UBS-rekening was/is; een redelijk vermoeden daartoe is voldoende (vgl. Hoge Raad 1 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1016). 9. Nu eisers geen gegevens over de onder 1 genoemde UBS-rekening hebben verstrekt, hebben zij niet aan hun informatieverplichting voldaan. Anders dan eisers menen, brengt de informatieverplichting van artikel 47 van de Awr niet mee dat daardoor sprake is van schending van het in artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) neergelegde verbod op zelfincriminatie. Het voldoen aan de informatieverplichting van artikel 47 van de Awr betreft een verplichting in het kader van het vaststellen van de belastingschuld. Artikel 6 van het EVRM staat daaraan niet in de weg (vgl. Hoge Raad 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3640, Hoge Raad 8 augustus 2014, ECLI:NL:HR:2014:2144 en Hoge Raad 29 mei 2015: ECLI:NL:HR:2015:1359). 10. Eisers hebben aangevoerd dat de informatiebeschikking geen betrekking meer kan hebben op het jaar 2004, omdat verweerder over dat jaar niet meer kan navorderen. In artikel 16, vierde lid, van de Awr is bepaald dat de bevoegdheid tot navorderen vervalt door verloop van twaalf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. De navorderingstermijn wordt verlengd met de duur waarvoor uitstel voor het doen van aangifte is verleend. De op een bepaald kalenderjaar betrekking hebbende inkomstenbelastingschuld wordt geacht te zijn ontstaan op het tijdstip waarop het kalenderjaar eindigt (vgl. Hoge Raad 27 april 1983, ECLI:NL:HR:1983:AW8896, BNB 1983/232). Verweerder heeft zijn stelling ter zitting dat op grond van de beconregeling uitstel is verleend voor het indienen van de aangifte over het jaar 2004, tegenover de betwisting daarvan door eisers, niet aannemelijk gemaakt, nu hij dit niet met nadere bewijsstukken heeft onderbouwd. Voor zover verweerder met zijn stelling heeft bedoeld om alsnog in de gelegenheid te worden gesteld om nadere bewijsstukken in te dienen, gaat de rechtbank aan dit bewijsaanbod voorbij. De rechtbank acht dit aanbod te laat en in strijd met de goede procesorde, aangezien verweerder voldoende gelegenheid heeft gehad om nadere bewijsstukken hierover op een eerder moment in te brengen. 11. Gelet op het vorenstaande eindigde de termijn voor het vaststellen van een navorderingsaanslag over het jaar 2004, anders dan verweerder heeft gesteld, op 31 december 2016. Dit brengt mee dat de door verweerder gevraagde informatie over het jaar 2004 niet meer van belang is voor de belastingheffing over het jaar 2004 en dat de informatiebeschikking, voor zover dat ziet op het jaar 2004, dient te worden vernietigd en dat de beroepen op dit punt gegrond zijn.
12. De informatiebeschikking, voor zover dat ziet op de jaren 2005 tot en met 2014, is, gelet op hetgeen hiervoor onder 7 tot en met 9 is overwogen, wel terecht gegeven. De rechtbank zal eisers op grond van artikel 27e, tweede lid, van de Awr een nieuwe termijn stellen om de in de informatiebeschikking gestelde vragen over de jaren 2005 tot en met 2014 te beantwoorden en de verzochte informatie te verstrekken. De rechtbank acht een termijn van zes weken vanaf de dag na die van verzending van de uitspraak passend.
13. De rechtbank wijst het door verweerder ter zitting gedane verzoek om eisers te veroordelen in de door verweerder gemaakte proceskosten, bestaande uit reiskosten openbaar vervoer 1e klas, af. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van onredelijk gebruik van procesrecht door eisers. Eisers hadden het recht hun beroepsgronden tegen de onderhavige informatiebeschikking aan de belastingrechter voor te leggen. Dat verweerder, naar hij ter zitting heeft gesteld, in veel gevallen informatie rechtstreeks van de UBS heeft ontvangen en dat hij niet perse de volledige medewerking van eisers nodig heeft, doet aan dat recht niet af. Bovendien kan niet worden gezegd dat de beroepsgronden van eisers van elke redelijke grond waren ontbloot. Voor een veroordeling in de proceskosten van verweerder ten laste van eisers bestaat dan ook geen aanleiding.
14. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.500 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 249, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1 voor twee samenhangende zaken).
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.A. Dirks, rechter, in aanwezigheid van
mr. U.A. Salomons, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 juni 2018.
Afschrift verzonden aan partijen op: