ECLI:NL:RBDHA:2018:8361

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 juni 2018
Publicatiedatum
12 juli 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 8263
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslag Bpm voor registratie van een kampeerauto en de toepassing van het Europees verdedigingsbeginsel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 juni 2018 uitspraak gedaan in een geschil over een naheffingsaanslag belasting van personenauto's en motorrijwielen (Bpm) die aan eiser was opgelegd. Eiser had aangifte gedaan voor de registratie van een kampeerauto, maar de Belastingdienst stelde dat de aangifte onjuist was en legde een naheffingsaanslag op van € 807. Eiser stelde dat de naheffingsaanslag in strijd was met het Europees verdedigingsbeginsel en artikel 110 van het VWEU, omdat de recreatieve functie van de kampeerauto niet op dezelfde manier werd behandeld als bij andere voertuigen.

De rechtbank oordeelde dat de Bpm een zuiver binnenlandse heffing is en dat het Europees verdedigingsbeginsel niet van toepassing is, omdat de naheffingsaanslag niet binnen het toepassingsgebied van het recht van de Europese Unie valt. De rechtbank verwees naar eerdere arresten van de Hoge Raad en het Hof van Justitie van de Europese Unie, waaruit blijkt dat de heffing van Bpm niet discriminerend is en dat er geen wezenlijke verschillen zijn tussen de kampeerauto en het referentievoertuig. Eiser had niet aangetoond dat de naheffingsaanslag in strijd was met artikel 110 VWEU.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiser ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Den Haag.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 17/8263

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 juni 2018 in de zaak tussen

[eiser], wonende te [plaats], eiser

(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven),
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratieve processen, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser een naheffingsaanslag belasting van personenauto's en motorrijwielen (de naheffingsaanslag) van € 807 opgelegd.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 27 oktober 2017 de naheffingsaanslag gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2018.
Namens eiser is de gemachtigde verschenen bijgestaan door [persoon X]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [persoon Y] en mr. E.P. Booij.

Overwegingen

Feiten
1. Eiser heeft aangifte van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) gedaan voor de registratie van een kampeerauto van het merk Poessl Roadscout (de kampeerauto) afkomstig uit Duitsland met als datum van eerste toelating 8 april 2013. De aangifte is gedaan aan de hand van een koerslijst van Eurotaxglass’s voor een Fiat Ducato. Volgens de aangifte bedraagt de verschuldigde Bpm € 3.056.
2. Bij e-mailbericht van 21 februari 2017 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat de aangifte volgens hem onjuist is, omdat aldus voorbij wordt gegaan aan de waarde van de kampeerauto zelf. Verweerder heeft eiser de gelegenheid gegeven op andere wijze de aangifte te doen. In dit e-mailbericht heeft verweerder vermeld welk bedrag hij zal naheffen indien er geen gewijzigde aangifte wordt ingediend. Eiser heeft hierop per e-mailbericht van 21 februari 2017 gereageerd en daarin verzocht de aangifte in een betaalbericht om te zetten en een naheffingsaanslag op te leggen wanneer verweerder met de aangifte niet kan instemmen.
3. Verweerder heeft vervolgens de naheffingsaanslag opgelegd, waarbij verweerder is uitgegaan van de forfaitaire afschrijvingstabel omdat de kampeerauto niet voorkomt op enige actuele koerslijst.
4. Nadat op 7 juli 2017 een hoorgesprek heeft plaatsgevonden, heeft verweerder op 27 oktober 2017 uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.

Geschil5. In geschil is of:

verweerder in strijd met het Europees verdedigingsbeginsel heeft gehandeld;
de naheffingsaanslag is opgelegd in strijd met artikel 110 van het VWEU.
6. Eiser beantwoordt deze vragen bevestigend. Verweerder had hem voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslag moeten horen. Nu dat niet is gebeurd, is gehandeld in strijd met het Europees verdedigingsbeginsel. Eiser wijst in dit kader op het arrest van het HvJ van 3 juli 2014, C-129/13, Kamino International Logistics B.V, ECLI:EU:C:2014:2041 (Kamino-arrest). Verder stelt eiser dat de recreatieve functie van een kampeerauto bij nieuwe auto’s buiten beschouwing wordt gelaten en bij gebruikte kampeerauto’s niet en dat daarmee sprake is van verschillende heffingsmodaliteiten wat in strijd is met artikel 110 VWEU.
7. Verweerder beantwoordt de vragen ontkennend. Eiser is met het e-mailbericht van 21 februari 2017 in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over het voornemen van verweerder om een naheffingsaanslag op te leggen. Van schending van het verdedigingsbeginsel is daarom volgens verweerder geen sprake. Voor wat betreft de wijze van heffing bij gebruikte kampeerauto’s afkomstig uit een andere lidstaat van de EU, verwijst verweerder naar het arrest van de Hoge Raad van 12 mei 2017, nr. 15/03459, ECLI:NL:HR:2017:847. Daaruit volgt volgens verweerder dat geen sprake is van strijdigheid met artikel 110 VWEU.
8. Eiser concludeert tot vernietiging van de naheffingsaanslag, verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het geschil
Europees verdedigingsbeginsel
9. Het verdedigingsbeginsel behoort tot de grondrechten van de EU en is vastgelegd in de artikelen 41, 47 en 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 30 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3174) hierover onder meer het volgende overwogen:
“Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie volgt dat de verplichting van de lidstaten om de rechten van de verdediging te eerbiedigen een beginsel van het gemeenschapsrecht is, dat geldt wanneer (bezwarende) besluiten worden genomen die binnen het toepassingsgebied van het recht van de Europese Unie vallen. In dit verband wordt in het bijzonder verwezen naar de arresten van het Hof van Justitie van 26 februari 2013, Åkerberg Fransson, C‑617/10, ECLI:EU:C:2013:105, BNB 2014/15, en van 3 juli 2014, gevoegde zaken Kamino International Logistics B.V. en Datema Hellman Logistics B.V., C‑129/13 en C‑130/13, ECLI:EU:C:2014:2041, BNB 2014/231 (dit laatste arrest hierna: het arrest Kamino).”
10. Daaruit volgt dat het verdedigingsbeginsel alleen van toepassing is in die situaties waarin bezwarende besluiten worden genomen die binnen het toepassingsgebied van het Unierecht vallen. Zoals uit het arrest van de Hoge Raad van 5 februari 2010 volgt, is de Bpm die aansluit bij de registratie van een voertuig, een zuiver binnenlandse heffing (HR 5 februari 2010, nr. 08/02945, ECLI:NL:HR:2010:BL1950). Voor de Bpm gelden verder ook geen specifieke Europeesrechtelijke richtlijnen en verordeningen. Met de naheffingsaanslag is dan ook geen sprake van een besluit dat wordt genomen binnen het toepassingsgebied van het recht van de Europese Unie. Dat op zichzelf de lidstaten zijn gehouden te handelen overeenkomstig de bepalingen van het VWEU en zich derhalve dienen te onthouden van een hogere belastingheffing op goederen van oorsprong uit een andere lidstaat dan de belasting die nog op een vergelijkbaar binnenlands product rust, maakt dat niet anders. Daarmee wijzigt immers niet het karakter van de belastingheffing. Eiser kan dan ook geen beroep doen op het Europeesrechtelijk verdedigingsbeginsel. De rechtbank wijst in dit kader op het arrest van de Hoge Raad van 13 november 2015, nr. 14/05684, ECLI:NL:HR:2015:3270.
11. De rechtbank overweegt ten overvloede dat het verdedigingsbeginsel niet meebrengt dat belastingplichtige voorafgaand aan de naheffingsaanslag gehoord moet worden. Zoals uit het arrest van de Hoge Raad van 13 april 2018, nr. 17/04502, ECLI:NL:HR:2018:591 volgt, strekt het verdedigingsbeginsel niet verder dan dat de geadresseerde van een besluit zijn of haar opmerkingen kenbaar kan maken over het voordien kenbaar gemaakte voornemen van verweerder. Er is dan ook geen rechtsregel die de Inspecteur verplicht de geadresseerde van het voorgenomen besluit expliciet voor een gesprek uit te nodigen. Eiser is bij e-mailbericht van 21 februari 2017 in kennis gesteld van het voornemen van verweerder om een naheffingsaanslag op te leggen als er geen verbeterde aangifte zou worden gedaan. Eiser is in de gelegenheid gesteld om daarop te reageren en heeft dat ook daadwerkelijk gedaan. Onder die omstandigheden is geen sprake van schending van het verdedigingsbeginsel.
Strijdigheid naheffingsaanslag met artikel 110 VWEU
12. In het arrest van 12 mei 2017, nr. 15/03459, ECLI:NL:HR:2017:847, heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:
“2.3.2. (…) Voorts volgt uit de hiervoor bedoelde jurisprudentie van het Hof van Justitie dat producten als auto’s gelijksoortig zijn in vorenbedoelde zin wanneer zij zich door hun eigenschappen en door de behoeften waarin zij voorzien, in een concurrentieverhouding bevinden, en dat de mededinging tussen twee modellen afhangt van de mate waarin zij voldoen aan een aantal vereisten op het punt van, onder meer, prijs, afmetingen, comfort, prestaties, verbruik, duurzaamheid en betrouwbaarheid (zie bijvoorbeeld HvJ 18 december 2013, X, C-437/12, ECLI:EU:C:2013:857, punt 23, en HvJ 15 maart 2001, Commissie/Frankrijk, C-265/99, ECLI:EU:C:2001:169, punt 43).
Om te voorkomen dat een heffing discriminerend is, moet volgens het Hof van Justitie een reële waardedaling van het tweedehands motorvoertuig in aanmerking worden genomen, dan wel een waardeschatting van dat motorvoertuig die in het algemeen de werkelijke waarde zeer sterk benadert (vgl. HvJ 14 april 2015, Mihai Manea, C-76/14, ECLI:EU:C:2015:216, punten 34 en 35).
2.3.3. Het Hof heeft in navolging van de Rechtbank vastgesteld – zowel in hoger beroep als in cassatie onbestreden - dat wezenlijke verschillen bestaan tussen gebruikte bestelauto's en gebruikte kampeerauto’s. Het Hof heeft, in navolging van de Rechtbank, daarmee klaarblijkelijk gedoeld op in elk geval het verschil in intensiteit van het gebruik van de beide voertuigen dat is terug te voeren op het al dan niet aangebracht zijn van recreatieve voorzieningen. Aan dit verschil heeft het Hof de conclusie verbonden dat de afschrijving bij gesloten bestelauto’s met recreatieve voorzieningen niet in gelijke mate verloopt als bij gesloten bestelauto’s zonder die voorzieningen, en dat daarom voor de afschrijving van de kampeerauto moet worden aangesloten bij de waardedaling zoals deze zich in het economische verkeer voordoet bij kampeerauto’s.
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.3.2 is overwogen, geven deze oordelen geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kunnen zij, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Zij zijn ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. De middelen falen in zoverre.
2.3.4. Dat bij de vaststelling van het op de voet van artikel 9 van de Wet verschuldigde bedrag aan bpm (waarop een vermindering in verband met de gebruikte staat van het motorvoertuig wordt toegepast) op basis van het Kaderbesluit bpm is uitgegaan van de netto catalogusprijs van een voor dat doel vergelijkbare gesloten bestelauto, doet aan het hiervoor in 2.3.3 overwogene niet af. De goedkeuring van het Kaderbesluit bpm gold ook al bij de registratie van nieuwe en gebruikte kampeerauto’s in september 2010. Wanneer bij de vermindering van het hiervoor bedoelde verschuldigde bedrag aan bpm rekening wordt gehouden met een (bij benadering) reële waardevermindering van kampeerauto’s is geen sprake van een discriminerende heffing in de hiervoor in 2.3.2 bedoelde zin. Van strijd met artikel 110 VWEU is geen sprake. De middelen falen ook in zoverre.
2.3.5. Uit hetgeen hiervoor in 2.3.3 en 2.3.4 is overwogen, volgt dat bij de bepaling van het afschrijvingspercentage voor de kampeerauto moet worden uitgegaan van de prijs waarvoor het referentievoertuig in nieuwe staat is aangekocht, inclusief de bpm naar het destijds geldende tarief ter zake van de registratie als ongebruikte personenauto, vergeleken met de prijs waarvoor het referentievoertuig wordt verkocht in dezelfde gebruikte staat als de kampeerauto waarvoor de verschuldigde bpm moet worden bepaald. Voor zover de middelen anders betogen, falen zij ook.”
13. Eiser heeft niet gesteld dat in onderhavige zaak, anders dan in het hiervoor aangehaalde arrest waarop verweerder zich baseert, geen wezenlijke verschillen bestaan tussen de kampeerauto waarop de aangifte ziet en het door hem gehanteerde referentievoertuig. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding niet aan te sluiten bij hetgeen in dit arrest is geoordeeld. De naheffingsaanslag is dan ook niet in strijd met artikel 110 VWEU.
14. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J. Ebbeling, rechter, in aanwezigheid van
mr. W.M.M.A. van der Vegt, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
1 juni 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302,
2500 EH Den Haag.