ECLI:NL:RBDHA:2018:7813

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 juni 2018
Publicatiedatum
2 juli 2018
Zaaknummer
NL17.8069 en NL17.8072
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Afghaanse vrouwen met verwesterde levensstijl en de beoordeling van vervolgingsgronden

In deze zaak hebben eiseressen, een moeder en haar minderjarige dochter, asiel aangevraagd in Nederland op basis van hun verwesterde levensstijl en de vrees voor vervolging bij terugkeer naar Afghanistan. De rechtbank heeft op 29 juni 2018 uitspraak gedaan over de afwijzing van hun aanvragen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de verwesterde levensstijl van eiseres 1 niet onder de vervolgingsgronden van het Vluchtelingenverdrag valt. De rechtbank wijst erop dat de staatssecretaris erkent dat een verwesterde levensstijl kan vallen onder de gronden van godsdienst of politieke overtuiging, maar dat dit in het bestreden besluit niet adequaat is onderbouwd.

De rechtbank stelt verder vast dat de staatssecretaris onvoldoende heeft aangetoond dat eiseres 2, de minderjarige dochter, zich bij terugkeer naar Afghanistan kan aanpassen aan de traditionele normen. De rechtbank verwijst naar informatie uit ambtsberichten die de risico's voor schoolgaande meisjes in Afghanistan beschrijven. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris niet heeft aangetoond dat eiseressen geen reëel risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM bij terugkeer naar Afghanistan.

De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt de staatssecretaris op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de eerdere afwijzing van de asielaanvragen niet in stand blijft. De rechtbank oordeelt dat de proceskosten voor eiseressen vergoed moeten worden, vastgesteld op € 1.252,50.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: NL17.8069 en NL17.8072
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 29 juni 2018 in de zaak tussen

[eiseres 1] ,

eiseres 1,
mede namens haar minderjarige kind:
[naam kind]
,
en

[eiseres 2] ,

eiseres 2,
gezamenlijk te noemen: eiseressen,
(gemachtigde: mr. P.J. Schüller),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

verweerder,
(gemachtigden: mr. B.J. Pattiata en mr. J.M. Sidler).

ProcesverloopBij besluiten van 25 augustus 2017 en 28 augustus 2017 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de aanvragen van eiseressen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de verlengde procedure afgewezen als kennelijk ongegrond.

Eiseressen hebben tegen de bestreden besluiten beroepen ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2017. Eiseressen zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Voorts is een tolk verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. B.J. Pattiata.
Vervolgens heeft de rechtbank op 29 september 2017 het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 15 februari 2018. Eiseressen zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Voorts is een tolk verschenen. Verweerder heeft zich op deze zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. J.M. Sidler.

Overwegingen

1. De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten.
1.1
Eiseressen zijn van Afghaanse nationaliteit. Zij zijn geboren op [geboortedatum 1] respectievelijk [geboortedatum 2] .
1.2
Eiseres 1 heeft eerder, op 20 juni 2013, mede namens haar kinderen, waaronder eiseres 2, een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van 17 oktober 2013 heeft verweerder die aanvraag afgewezen. Verweerder heeft in dat besluit het asielrelaas van eiseres ongeloofwaardig bevonden.
Het door eiseres 1 tegen dit besluit ingestelde beroep is bij uitspraak van 27 maart 2014 van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, ongegrond verklaard (AWB 13/29067). Bij uitspraak van 12 september 2014 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling; 201403460/1/V2) de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Daarmee is de afwijzing van de eerste asielaanvraag van eiseres 1 in rechte vast komen te staan.
1.3
Vervolgens heeft eiseres 1 op 10 maart 2015, mede namens haar beide kinderen, een herhaalde asielaanvraag ingediend. Bij besluit van 28 mei 2015 heeft verweerder die aanvraag afgewezen op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Tevens heeft verweerder bij dat besluit aan eiseres 1 een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar. Het beroep ingesteld tegen dit besluit is bij uitspraak van 2 november 2016 van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, ongegrond verklaard (AWB 15/10683). Bij uitspraak van 6 december 2017 (201609185/1/V2) heeft de Afdeling de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Daarmee is ook de afwijzing van de tweede asielaanvraag van eiseres 1 in rechte vast komen te staan.
1.4
Op 21 augustus 2017 heeft eiseres 1 de onderhavige aanvraag ingediend.
1.5
Eiseres 2 heeft op 21 augustus 2017 een zelfstandige aanvraag ingediend.
De zaak met nummer NL17.8069 (eiseres 1)
2. Eiseres heeft ter onderbouwing van haar huidige aanvraag aangevoerd dat zij een alleenstaande vrouw is omdat haar echtgenoot vermist is. Ook is zij in het verleden werkzaam geweest als vrouwenrechtenactiviste. Zij stelt daarom bij terugkeer naar Afghanistan een risico te lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Ter onderbouwing van haar aanvraag heeft eiseres de volgende documenten overgelegd:
a. a) een kopie van een verklaring van de Afghaanse ambassade te Den Haag van 9 december 2016 waarin het volgende is opgenomen:
“The Embassy of the Islamic Republic of Afghanistan in the Netherlands hereby would like to let you know that based on the information received from the ministry of foreign affairs of the I.R. of Afghanistan, the authenticity of the document concerning Mrs. [eiseres 1] is confirmed.”
b) een verklaring van de Afghaanse ambassade te Den Haag van 7 februari 2017 met de volgende tekst:
“With reference to our previous letter no.675 dated 09/12/2016 the ministry of interior of the I.R of Afghanistan confirms that on 0l/Mar/2013 the house of Mrs. [eiseres 1] was attacked by some unknown gunmen in Laghman province of Afghanistan. As a result Mrs. [eiseres 1] could ran away and her husband has been caught and taken by the gunmen. Mrs. [eiseres 1] currently lives in the Netherlands with her two children.”
c) een kopie van een verklaring van de Afghaanse ambassade te Den Haag van 1 mei 2017 met de tekst:
“According to information recently received from the ministry of Foreign affairs of the I.R. of Afghanistan, Mrs. [eiseres 1] ’s husband is still missing and no record had been found to show that he has been found.”
3. Verweerder heeft de aanvraag van eiseres afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31 Vreemdelingenwet 2000 (Vw) gelezen in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, Vw.
Verweerder heeft in haar asielrelaas de volgende relevante elementen onderscheiden:
- eiseres is een alleenstaande vrouw omdat haar echtgenoot vermist is;
- eiseres is werkzaam als vrouwenrechtenactiviste.
Verweerder beschouwt de door eiseres ingebrachte documenten en haar verklaringen over het zijn van alleenstaande vrouw niet als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten opzichte van de eerdere afwijzende besluiten. Verweerder acht nog steeds ongeloofwaardig dat haar echtgenoot is vermist. Dat zij bedreigd wordt door de familie van haar echtgenoot, omdat zij haar de schuld geven voor zijn vermissing, acht verweerder daarom evenmin geloofwaardig.
In de eerste procedure heeft verweerder geloofwaardig geacht dat eiseres tussen mei 2006 en 31 januari 2013 als vrouwenrechtenactiviste werkzaam is geweest. Verweerder heeft dit onderdeel van het asielrelaas opnieuw getoetst, omdat het beleid over risicogroepen in Afghanistan is gewijzigd. Verweerder hecht geen geloof aan de verklaring van eiseres dat een collega in juni of juli 2017 is vermoord.
Verder heeft verweerder zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de westerse levensstijl van eiseres geen vervolgingsgrond is. Ook heeft zij volgens verweerder niet aannemelijk gemaakt dat zij behoort tot een groep verwesterde Afghaanse vrouwen die in Afghanistan een reëel risico loopt op ernstige schade.
Verweerder heeft daarom de aanvraag van eiseres voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, Vw afgewezen. Verweerder heeft de aanvraag als kennelijk ongegrond afgewezen, omdat het een opvolgende aanvraag is die niet niet-ontvankelijk is verklaard.
4. Eiseres voert allereerst aan dat verweerder zich in het bestreden besluit ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij de aanvraag heeft afgewezen met toepassing van artikel 31, eerste lid, en artikel 30b, eerste lid, Vw. Die wijze van afdoening veronderstelt een inhoudelijke beoordeling van de aanvraag, terwijl volgens eiseres verweerder de aanvraag kennelijk heeft afgewezen met toepassing van artikel 4:6 Awb. Verweerder verwijst immers naar de eerdere afwijzende besluiten en stelt dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Zo heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de documenten die eiseres heeft overgelegd geen nieuw gebleken feiten betreffen enkel omdat het kopieën zijn en heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat zij de documenten eerder had kunnen overleggen.
4.1
Verweerder heeft in het bestreden besluit verduidelijkt dat hij de opvolgende aanvraag van eiseres niet met toepassing van artikel 4:6 Awb heeft afgewezen, maar inhoudelijk heeft beoordeeld aan de hand van artikel 31 Vw en geconcludeerd dat haar aanvraag niet voor inwilliging in aanmerking komt. Vervolgens heeft hij op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, Vw geconcludeerd dat de aanvraag kennelijk ongegrond is, omdat hij de opvolgende aanvraag niet niet-ontvankelijk verklaart wegens het ontbreken van nieuwe elementen of bevindingen. Verweerder heeft ter zitting desgevraagd bevestigd dat hij geen toepassing heeft gegeven aan artikel 4:6 Awb.
4.2
De rechtbank is van oordeel dat uit het bestreden besluit voldoende duidelijk blijkt dat verweerder geen toepassing heeft gegeven aan artikel 4:6 Awb, maar dat hij de aanvraag heeft afgewezen met toepassing van artikel 31, in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, Vw. Verweerder heeft de aanvraag van eiseres inhoudelijk beoordeeld, in die zin dat hij de overgelegde documenten van de Afghaanse ambassade ook inhoudelijk heeft beoordeeld en heeft afgezet tegen het eerder ongeloofwaardig geachte asielrelaas van eiseres. Dit heeft verweerder tot de conclusie geleid dat deze documenten niet aan de eerdere afwijzende besluiten kunnen afdoen. Dat verweerder ten aanzien van twee van de documenten ook heeft gesteld dat dit kopieën zijn en dat daarom niet vastgesteld kan worden of de documenten authentiek zijn, en dat verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat eiseres de documenten eerder had kunnen overleggen, brengt niet met zich dat verweerder in het bestreden besluit daarom toepassing heeft gegeven aan artikel 4:6 Awb. Uit het bestreden besluit blijkt immers dat verweerder daarnaast ook een standpunt heeft ingenomen over de inhoud van die documenten. Zo heeft verweerder zich over het hiervoor onder 2, onder a, genoemde document op het standpunt gesteld dat daarin niet nader is omschreven welk document echt zou zijn bevonden. Over de onder 2, onder b en c, genoemde documenten heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat hieraan niet de waarde kan worden gehecht die eiseres wenst, omdat niet duidelijk is welk onderzoek daaraan ten grondslag ligt. Verweerder kan bij een inhoudelijke beoordeling op grond van artikel 31 in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, Vw ook verwijzen naar de eerdere besluiten, waarin hij de verklaringen van eiseres, ter onderbouwing waarvan zij de documenten in haar opvolgende aanvraag heeft overgelegd, ongeloofwaardig heeft geacht.
De beroepsgrond slaagt niet.
5. Eiseres voert (samengevat) verder aan dat verweerder ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat de overgelegde documenten genoemd onder 2, onder a en c, geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn, reeds omdat dit kopieën zijn. Verweerder heeft in dit verband miskend dat de betekenis van het begrip ‘nieuwe elementen of bevindingen’ verschilt van het in artikel 4:6 Awb opgenomen begrip ‘nieuwe feiten en omstandigheden’. Eiseres voert aan dat een kopie niet is uitgesloten van het begrip ‘element’, zodat het op voorhand uitsluiten van kopieën voor de beoordeling van een opvolgende asielaanvraag in strijd is met het Unierechtelijke effectiviteitsbeginsel. Zij verzoekt de rechtbank een prejudiciële vraag hierover voor te leggen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof).
5.1
Zoals hiervoor is overwogen, heeft verweerder de door eiseres overgelegde documenten, genoemd onder 2, onder a en c, bij de beoordeling van de aanvraag niet buiten beschouwing gelaten. Verweerder heeft ook een inhoudelijk standpunt ingenomen over de documenten. Verder staat vast dat verweerder de aanvraag van eiseres niet niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens het ontbreken van nieuwe elementen of bevindingen. Het betoog van eiseres over het onderscheid tussen ‘nieuwe elementen of bevindingen’ en ‘nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden’ kan daarom onbesproken blijven. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof.
De beroepsgrond slaagt niet.
6. Eiseres voert verder aan dat verweerder ten onrechte geen kenbare afweging heeft gemaakt tussen het belang van eiseres bij een inhoudelijke beoordeling van haar opvolgende aanvraag en het belang van de rechtszekerheid. Zij verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 22 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1759).
6.1
Uit de door eiseres genoemde uitspraak van de Afdeling volgt dat, als verweerder een opvolgende asielaanvraag met toepassing van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, Vw of artikel 4:6 Awb afdoet, de bestuursrechter moet toetsen of verweerder dat in het licht van zijn beleid niet ten onrechte heeft gedaan. Verweerder heeft echter ook steeds de ruimte om daarvan af te zien. De bestuursrechter kan, afhankelijk van de beroepsgronden, in dat geval ook het gebruik van die ruimte door verweerder in het licht van zijn beleid daarover toetsen. Bij die toetsing gaat het om de afweging van verweerder tussen het belang van de vreemdeling aan de ene kant, en het met de afwijzing gediende belang van de rechtszekerheid aan de andere kant.
6.2
Nu verweerder de aanvraag van eiseres niet heeft afgedaan met toepassing van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, Vw of artikel 4:6 Awb, is de hiervoor bedoelde belangenafweging niet op haar zaak van toepassing. Zoals hiervoor is overwogen, heeft verweerder immers de documenten die zij aan haar opvolgende aanvraag ten grondslag heeft gelegd ook inhoudelijk in zijn beoordeling betrokken. Verweerder heeft vervolgens gemotiveerd waarom eiseres met de door haar overgelegde documenten haar asielrelaas niet aannemelijk heeft gemaakt en haar aanvraag afgewezen met toepassing van artikel 31 Vw. De beroepsgrond slaagt niet.
7. Eiseres voert, zoals ter zitting toegelicht, (samengevat) tevens aan dat verweerder ten onrechte niet geloofwaardig heeft geacht dat haar echtgenoot wordt vermist en zij daarom een alleenstaande vrouw is. Daartoe betoogt zij dat, als verweerder twijfelt aan de authenticiteit van de documenten genoemd onder 2, onder a en c, hij navraag had kunnen en moeten doen bij de Afghaanse ambassade. Dit klemt temeer nu het document genoemd onder 2, onder b, wel echt is bevonden. Ten onrechte heeft verweerder niet gemotiveerd hoe dat doorwerkt in de beoordeling van de andere documenten.
Verder betoogt eiseres dat verweerder het document genoemd onder 2, onder b, ten onrechte niet als een nieuw gebleken feit heeft aangemerkt. Volgens eiseres werpt verweerder haar ten onrechte tegen dat de datum van de inval in de woning en de ontvoering van haar echtgenoot in haar verklaring in haar eerste procedure, te weten 31 januari 2013, niet overeenkomt met de datum genoemd in het document, te weten 1 maart 2013, omdat zij zelf consequent heeft verklaard over de datum waarop de inval en ontvoering hebben plaatsgevonden. Dat de verklaring van de ambassade een andere datum bevat, doet enkel vermoeden dat er een fout is gemaakt bij het opstellen van het document. Verweerder besteedt dan ook ten onrechte aandacht aan de datum en weigert de betekenis van de verdwijning zelf in relatie tot de gestelde vrees te beoordelen. Daarmee heeft verweerder volgens eiseres in strijd met artikel 3:2 Awb niet voldaan aan de samenwerkingsverplichting.
Eiseres betoogt verder dat zij niet de beschikking kan krijgen over een verklaring van de ambassade over de wijze waarop zij onderzoek heeft gedaan. De stelling van verweerder dat eiseres niet eens heeft geprobeerd om deze verklaring te verkrijgen, is strijdig met de bewijslastverdeling en de bewijspositie van asielzoekers. Eiseres heeft een authentiek bevonden document overhandigd. Verweerder dient zich volgens eiseres daarom ervan te vergewissen dat het onderzoek van de Afghaanse ambassade op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden.
Eiseres verwijst ter onderbouwing van haar betoog naar de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaken Singh tegen België van 2 oktober 2012 (ECLI:CE:ECHR:2012:1002JUD003321011) en M.D. en M.A. tegen België van 19 januari 2016 (ECLI:CE:ECHR: 2016:0119JUD005868912). Door geen contact op te nemen met de Afghaanse ambassade heeft verweerder volgens eiseres in strijd gehandeld met de “rigorous scrutiny”-beoordeling van artikel 3 EVRM. Daarnaast heeft verweerder volgens eiseres gehandeld in strijd met artikel 4, vijfde lid, van de Richtlijn 2011/95/EU (PB 2011, L 337; de Kwalificatierichtlijn), door haar niet het voordeel van de twijfel te geven en niet kenbaar te motiveren waarom hij haar niet het voordeel van de twijfel heeft gegeven.
7.1
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiseres met de door haar overgelegde documenten nog steeds niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar echtgenoot bij een huisinval is ontvoerd en nu als vermist dient te worden gezien, zodat hij eiseres ook in deze procedure niet als alleenstaande vrouw aanmerkt.
Na onderzoek van de documenten genoemd onder 2, onder a en c, kan de authenticiteit van die documenten niet worden vastgesteld, omdat het kopieën zijn.
Ten aanzien van het document genoemd onder 2, onder a, heeft eiseres geen duidelijke verklaring gegeven waarom zij dit document pas bij de correcties en aanvullingen op het gehoor heeft overgelegd en niet al bij de kennisgeving. Gelet op de dagtekening van het document had het eerder overgelegd kunnen en moeten worden. Daarnaast is in het document niet nader omschreven welk document echt is bevonden. De verklaring van eiseres dat het gaat om een document van de politie, een stuk van de vrouwenorganisatie [naam 1] en een document van haar kantoor, heeft zij niet onderbouwd.
Ten aanzien van het document genoemd onder 2, onder b, stelt verweerder zich op het standpunt dat het document door Bureau Documenten weliswaar authentiek is bevonden, maar dat eiseres ook dit document eerder had kunnen en moeten inbrengen. Verweerder stelt daarnaast dat eiseres geen bevredigende verklaringen heeft afgelegd over het onderzoek dat zou zijn verricht, waarna dit document door de Afghaanse ambassade is afgegeven.
Het feit dat in het document een andere datum wordt genoemd waarop de inval in de woning heeft plaatsgevonden en haar echtgenoot is ontvoerd dan eiseres zelf heeft verklaard, maakt ook dat het document niet als nieuw gebleken feit wordt gezien. Het feit dat in de verklaring van de ambassade een andere datum van de inval en ontvoering wordt genoemd dan de datum die eiseres heeft genoemd tijdens haar asielaanvragen, doet vermoeden dat geen sprake is geweest van een gedegen en zorgvuldig onderzoek door de Afghaanse autoriteiten naar deze gebeurtenissen.
Ook ten aanzien van het document genoemd onder 2, onder c, heeft eiseres geen bevredigende verklaring kunnen geven over het onderzoek dat zou zijn verricht, waarna dit document door de Afghaanse ambassade is afgegeven. Immers, zij heeft slechts verklaard over hoe zij vermoedt dat de Afghaanse ambassade heeft geconcludeerd dat haar echtgenoot momenteel nog steeds vermist is. Daarna heeft zij in de correcties en aanvullingen haar verklaringen aangevuld en aangegeven dat dit niet enkel een vermoeden is, maar de manier waarop de overheid in Afghanistan te werk gaat. Dit heeft eiseres echter niet onderbouwd.
Verweerder volgt niet het standpunt van eiseres dat hij nader onderzoek had moeten verrichten naar deze documenten door navraag te doen bij de Afghaanse ambassade. Daartoe heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat sprake moet zijn van een begin van bewijs voordat verweerder een aanleiding heeft om nader onderzoek te doen. Nu eiseres slechts een kopie van de documenten genoemd onder 2, onder a en c, heeft overgelegd, is geen sprake van een begin van bewijs. Verder wijst verweerder erop dat de onderhavige aanvraag de derde aanvraag is van eiseres. Bij een herhaalde asielaanvraag ligt de bewijslast meer bij de vreemdeling dan bij het bestuursorgaan. Het is daarom volgens verweerder in de eerste plaats aan eiseres om haar asielrelaas aannemelijk te maken. De stelling van eiseres dat zij nooit een schriftelijke verklaring van de ambassade zal kunnen krijgen over de wijze waarop de Afghaanse autoriteiten onderzoek hebben verricht, volgt verweerder niet, omdat zij niet heeft geprobeerd een dergelijke verklaring van de ambassade te bemachtigen.
7.2
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiseres met de overgelegde documenten niet alsnog aannemelijk heeft gemaakt dat haar echtgenoot vermist is.
Verweerder heeft zich ten aanzien van het document genoemd onder 2, onder a, terecht op het standpunt gesteld dat in dit document niet wordt aangegeven welk document authentiek is bevonden. De stelling van eiseres dat wordt gedoeld op de documenten die zij in haar vorige asielprocedure heeft overgelegd, kan niet worden gevolgd, omdat dat niet blijkt uit het document zelf en zij die stelling ook niet op een andere manier heeft onderbouwd. Verweerder heeft daarom terecht geen waarde aan dit document gehecht.
Aan de documenten genoemd onder 2, onder b en c, heeft verweerder terecht geen waarde gehecht, omdat uit deze documenten niet blijkt of en op welke wijze door de Afghaanse autoriteiten onderzoek is verricht naar de gestelde aanval op het huis van eiseres, en de ontvoering en vermissing van haar echtgenoot. Verweerder heeft zich daarbij terecht op het standpunt gesteld dat het van belang is om te kunnen vaststellen of en hoe de Afghaanse autoriteiten onderzoek hebben verricht. Zonder die gegevens kan niet worden vastgesteld op welke bronnen de in de documenten gegeven verklaringen zijn gebaseerd en of die verklaringen betrouwbaar zijn.
Er is geen grond voor het oordeel dat verweerder op grond van de samenwerkingsverplichting nader onderzoek of navraag bij de Afghaanse ambassade had moeten doen. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de samenwerkingsverplichting niet afdoet aan het uitgangspunt dat het in de eerste plaats aan de vreemdeling is om zijn verklaringen aannemelijk te maken en zo mogelijk te staven met bewijsmateriaal. Dit geldt in dit geval temeer nu het relaas van eiseres al twee keer eerder ongeloofwaardig is bevonden.
Uit het voorgaande volgt dat de door eiseres overgelegde documenten onvoldoende bewijs bieden voor haar verklaringen. Verweerder was daarom niet gehouden daar nader onderzoek naar te verrichten. Anders dan in de arresten Singh tegen België en M.D. en M.A. tegen België heeft verweerder de overgelegde documenten in dit geval niet terzijde geschoven louter vanwege het feit dat het kopieën zijn of omdat eiseres de documenten eerder had kunnen overleggen en is er ook niet zonder meer grond voor de conclusie dat het voor verweerder eenvoudig zou zijn om navraag te doen bij de Afghaanse ambassade naar de bronnen van onderzoek van de door de ambassade gegeven schriftelijke verklaringen. Verweerder heeft daarom terecht van eiseres verlangd dat zij kan toelichten hoe zij de overgelegde documenten heeft verkregen en of en welk onderzoek door de Afghaanse autoriteiten daaraan vooraf is gegaan.
Bij het voorgaande komt dat verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht aan eiseres heeft tegengeworpen dat in het document genoemd onder 2, onder b, een andere datum wordt genoemd dan in de verklaring van eiseres. Eiseres heeft aangegeven dat haar man is ontvoerd op 31 januari 2013, terwijl in het document is opgenomen dat deze gebeurtenis plaatsvond op 1 maart 2013 en uit de verklaringen van eiseres blijkt dat zij toen Afghanistan al had verlaten. Terecht heeft verweerder zich daarom op het standpunt gesteld dat dit twijfels oproept over de juistheid van de inhoud van de documenten. Dat het document genoemd onder 2, onder b, authentiek is bevonden door Bureau Documenten van de IND maakt dat niet anders, omdat Bureau Documenten daarbij ook heeft aangegeven dat hij geen uitspraak kan doen over de juistheid van de inhoud van het document.
Met het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank kenbaar en toereikend gemotiveerd waarom hij eiseres niet het voordeel van de twijfel heeft gegund, zoals bedoeld in artikel 31, zesde lid, Vw, dat de implementatie is van artikel 4, vijfde lid, van de Kwalificatierichtlijn. Eiseres heeft immers geen bevredigende verklaring gegeven voor het ontbreken van inzicht in een onderzoek dat aan de verklaringen van de Afghaanse ambassade ten grondslag ligt. Verder heeft verweerder de verklaringen van eiseres niet samenhangend en aannemelijk bevonden, en zijn die verklaringen bovendien in strijd met hetgeen blijkt uit het door haar overgelegde document genoemd onder 2, onder b.
De beroepsgrond slaagt niet.
8. Eiseres voert (samengevat) voorts aan dat verweerder ten onrechte haar werkzaamheden als vrouwenrechtenactiviste onvoldoende heeft bevonden om tot een inwilliging van de asielaanvraag te leiden. Ten onrechte stelt verweerder zich op het standpunt dat zij niet met geringe indicaties aannemelijk heeft gemaakt dat zij problemen heeft ondervonden vanwege haar werkzaamheden als vrouwenrechtenactiviste. Gelet op het gewijzigde beleid van verweerder over de risicogroepen in Afghanistan diende een algehele heroverweging plaats te vinden ten aanzien van haar werkzaamheden als vrouwenrechtenactiviste. Gelet op de beleidswijziging dienen ook de documenten die eiseres in haar vorige asielprocedure heeft overgelegd ter onderbouwing van haar problemen die zij als vrouwenrechtenactiviste zal ondervinden, waaronder een e-mailbericht van Amnesty International van 1 september 2015, opnieuw te worden beoordeeld. Verder had verweerder, gezien de samenwerkingsverplichting, navraag kunnen doen over de verklaring van eiseres over de moord op haar collega [naam 2] bij de mensenrechtenorganisatie [naam 1] , de Afghaanse ambassade of Amnesty International.
8.1
Verweerder heeft in het bestreden besluit het landenbeleid over Afghanistan in paragraaf C7/2.3.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), voor zover daarin personen die actief zijn op het gebied van mensenrechten als risicogroep zijn aangemerkt, als een relevante nieuw gebleken omstandigheid aangemerkt, omdat hij in de eerste procedure geloofwaardig heeft geacht dat eiseres tussen mei 2006 en 31 januari 2013 als vrouwenrechtenactiviste werkzaam was in Afghanistan. Maar verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres niet voldoet aan de voorwaarde zoals genoemd in paragraaf C2/3.2 Vc dat met geringe indicaties aannemelijk kan worden gemaakt dat de gestelde problemen leiden tot een gegronde vrees voor vervolging. De problemen die eiseres stelt te hebben gehad vanwege haar werkzaamheden als vrouwenrechtenactiviste acht verweerder namelijk niet geloofwaardig. De in de eerdere procedure op dit punt overgelegde documenten, zoals het e-mailbericht van Amnesty International, zijn al bij de beoordeling van de aanvraag in die procedure meegewogen en niet voldoende bevonden om tot een inwilliging van de aanvraag te leiden.
Verder stelt verweerder dat hij onderzoek heeft gedaan naar de verklaringen van eiseres over de moord op [naam 2] . De naam van deze collega gecombineerd met [plaats] en de door eiseres opgegeven vermoedelijke data van de gebeurtenis heeft bij een zoekslag op internet volgens verweerder geen treffers opgeleverd, zodat niet is gebleken dat deze moord daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.
8.2
De rechtbank overweegt dat het feit dat in het beleid over Afghanistan mensenrechtenactivisten als risicogroep zijn aangemerkt, niet wegneemt dat verweerder al in de eerdere procedures de verklaringen van eiseres over haar problemen als gevolg van haar werkzaamheden als vrouwenrechtenactiviste ongeloofwaardig heeft geacht. Verweerder heeft daarbij in de vorige procedure ook de hierop betrekking hebbende documenten, zoals het e-mailbericht van Amnesty International, in zijn beoordeling betrokken. Verweerder heeft die documenten als onvoldoende bewijs van haar gestelde problemen aangemerkt. Deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, heeft het hiertegen door eiseres ingestelde beroep bij uitspraak van 2 november 2016 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 6 december 2017 heeft de Afdeling deze uitspraak bevestigd. Eiseres heeft over deze problemen in de onderhavige aanvraag niets nieuws aangevoerd dat tot een ander oordeel kan leiden.
Het standpunt van eiseres dat verweerder deze documenten als gevolg van de beleidswijziging opnieuw dient te beoordelen, volgt de rechtbank niet. De documenten zijn immers in de vorige procedure al beoordeeld in het kader van de geloofwaardigheid van haar verklaringen over de problemen die zij stelt te hebben ondervonden. Over het e-mailbericht van Amnesty International heeft de rechtbank geoordeeld dat niet is gebleken dat de daarin neergelegde informatie afkomstig is uit een objectieve bron, omdat de informatie is terug te voeren op de verklaringen van eiseres zelf, en dat de inhoud van de documenten niet met het relaas van eiseres zelf overeenkomt.
Tot slot is de rechtbank van oordeel dat verweerder ook voldoende onderzoek heeft gedaan naar de verklaringen van eiseres over de moord op haar collega [naam 2] . Het is in eerste instantie aan eiseres om haar verklaringen aannemelijk te maken. Verweerder heeft naar aanleiding van hetgeen eiseres heeft verklaard naar bevestiging daarvan gezocht op internet, hetgeen niets opleverde. Eiseres heeft naar aanleiding daarvan ook zelf geen objectieve informatie ingebracht waarin de gestelde moord op haar collega wordt bevestigd, zodat van het onderzoek door verweerder kan worden uitgegaan.
Verweerder heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat eiseres niet met geringe indicaties aannemelijk heeft gemaakt dat zij op grond van haar werkzaamheden als vrouwenrechtenactiviste te vrezen heeft voor vervolging.
De beroepsgrond slaagt niet.
9. Eiseres voert verder aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat haar westerse levensstijl, in samenhang bezien met haar werkzaamheden als vrouwenrechtenactiviste en afgezet tegen de heersende maatschappelijke en cultureel-religieuze normen in Afghanistan, niet valt onder de begrippen godsdienstige en politieke overtuiging of sociale groep, als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onder b, d en e, Kwalificatierichtlijn en dat zij daarom niet vanwege haar verwestering als vluchteling kan worden aangemerkt. Zij wijst op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 18 januari 2017 (ECLI:NL:RBDHA:2017:484) en de notitie ‘Afghaanse vrouwen die de heersende normen overtreden’ van de Commissie Strategisch Procederen van Vluchtelingenwerk Nederland.
9.1
Verweerder heeft in het bestreden besluit verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank van 1 juni 2017 (ECLI:NL:RBDHA:2017:5847), waarin is geoordeeld dat een verwesterde levenswijze niet valt onder de vervolgingsgronden godsdienst en politieke overtuiging als bedoeld in het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen (het Vluchtelingenverdrag) en de Kwalificatierichtlijn. De rechtbank heeft in die uitspraak overwogen dat de westerse rechten en vrijheden in grote delen van de wereld niet bestaan en dat het veeleer een sociaal-maatschappelijke kwestie dan een vluchtelingrechtelijke kwestie betreft.
Verweerder verwijst verder naar zijn beleid over Afghanistan in paragraaf C7/2.8 Vc, waarin is opgenomen dat geen verblijfsvergunning wordt verleend uitsluitend omdat een Afghaanse vrouw na vertrek uit Afghanistan een westerse levensstijl heeft aangenomen. Verweerder neemt aan dat eiseres zich bij terugkeer zal kunnen aanpassen aan de traditionele Afghaanse normen.
9.2
Verweerder heeft ter zitting, anders dan in het bestreden besluit en anders dan is geoordeeld in de hiervoor genoemde uitspraak van de rechtbank van 1 juni 2017, erkend dat een verwesterde levensstijl van vrouwen onder de vervolgingsgronden ‘godsdienst’ en ‘politieke overtuiging’, zoals bedoeld in artikel 1(A) Vluchtelingenverdrag, kan vallen. Omdat verweerder in het bestreden besluit het beroep van eiseres op haar verwesterde levensstijl heeft verworpen omdat dat niet valt onder de vervolgingsgronden van het Vluchtelingenverdrag, is het bestreden besluit in zoverre niet toereikend gemotiveerd.
9.3
Gelet op het aanvullende standpunt dat verweerder ter zitting heeft ingenomen, zal de rechtbank beoordelen of daarin aanleiding bestaat om het hiervoor geconstateerde motiveringsgebrek met toepassing van artikel 6:22 Awb te passeren.
9.4 Verweerder heeft zich ter zitting op het volgende aanvullende standpunt gesteld.
De stelling van een vreemdeling dat zij door langer verblijf in het westen inmiddels een verwesterde levensstijl heeft aangenomen, is volgens verweerder op zichzelf onvoldoende om aan te kunnen nemen dat zij bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico loopt te worden vervolgd op grond van een godsdienstige overtuiging. Uit de verklaringen van de vreemdeling moet blijken dat zij daarnaast ook een godsdienstige overtuiging heeft waarbij een uitleg aan de islam wordt gegeven die niet met de heersende traditionele leer en normen in Afghanistan strookt. Volgens verweerder moet blijken van een innerlijke overtuiging van de vreemdeling dat zij zich niet kan conformeren aan de in haar land van herkomst heersende regels of normen van de religie. Volgens verweerder is van een dergelijke godsdienstige overtuiging bij eiseres niet gebleken.
Volgens verweerder kan sprake zijn van een risico op vervolging op grond een politieke overtuiging in verband met een verwesterde levensstijl, als blijkt van een uitgesproken politieke mening op grond waarvan van haar niet kan worden verwacht dat zij zich conformeert aan de heersende regels en normen in het land van herkomst.
Verweerder neemt niet aan dat bij eiseres sprake is van een dergelijke politieke overtuiging die zij bij terugkeer naar Afghanistan wenst te uiten, omdat zij heeft verklaard dat zij nu niet meer werkzaam is als vrouwenrechtenactiviste en dat zij sinds haar vertrek uit Afghanistan geen contact meer heeft gehad met de vrouwenrechtenorganisatie [naam 1] . Het enkele feit dat zij in het verleden vrouwenrechtenactiviste is geweest, vindt verweerder onvoldoende.
9.5
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de stelling van een vreemdeling dat zij na verblijf van langere duur in Nederland is verwesterd, op zichzelf onvoldoende is om te kunnen spreken van een gegronde vrees voor vervolging op politieke dan wel godsdienstige gronden. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt, zoals weergegeven onder 9.4, dat naast het aannemen van een westerse levensstijl ook sprake moet zijn van een innerlijke godsdienstige overtuiging of een oprechte politieke opvatting op grond waarvan de vreemdeling zich niet langer kan conformeren aan de heersende regels of normen van de religie in haar land van herkomst. Dat volgt immers al op zichzelf uit de vervolgingsgronden ‘godsdienst’ of ‘politieke overtuiging’, zoals bedoeld in artikel 1(A) Vluchtelingenverdrag. Indien geen sprake is van een dergelijke oprechte godsdienstige overtuiging of politieke opvatting, kan verweerder van de vreemdeling verwachten dat zij zich bij terugkeer naar haar land van herkomst aanpast aan de daar geldende normen.
9.6
De rechtbank stelt vast dat verweerder niet bij besluit heeft vastgesteld, en dus niet in beleidsregels als bedoeld in artikel 1:3 Awb heeft opgenomen, hoe hij onderzoekt of een vreemdeling die stelt door langdurig verblijf te zijn verwesterd, een daadwerkelijke innerlijke godsdienstige overtuiging of politieke opvatting heeft, op grond waarvan niet van haar kan worden verlangd dat zij zich aanpast aan de heersende godsdienstige regels of normen in haar land van herkomst. In het bestreden besluit en zijn nadere standpunt ter zitting heeft verweerder ook niet toegelicht aan de hand van welke criteria hij dat onderzoek verricht, zodat evenmin is gebleken van een vaste gedragslijn die verweerder volgt.
Wegens het ontbreken van een beleidsregel of een vaste gedragslijn van verweerder over de wijze waarop hij de hiervoor bedoelde gestelde godsdienstige overtuiging of politieke opvatting die verband houdt met verwestering van een vreemdeling onderzoekt en beoordeelt, is het voor de rechtbank nu niet mogelijk effectief te toetsen hoe verweerder in een concreet geval dat onderzoek en die beoordeling verricht en aldus een zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd besluit neemt over de geloofwaardigheid van een dergelijke godsdienstige overtuiging of politieke opvatting als asielmotief (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2170).
Al gelet op het voorgaande heeft verweerder in zijn aanvullende standpunt ondeugdelijk gemotiveerd toegelicht waarom hij niet geloofwaardig acht dat eiseres een daadwerkelijke oprechte godsdienstige overtuiging of politieke opvatting heeft die verband houdt met de door haar gestelde verwestering.
Daarbij komt dat het standpunt van verweerder, dat eiseres onvoldoende heeft verklaard over haar godsdienstige overtuiging of haar politieke opvatting, ook niet kan worden gevolgd, omdat niet is gebleken dat verweerder vragen heeft gesteld aan eiseres over haar gestelde verwestering in relatie tot haar (huidige) innerlijke religieuze overtuiging of politieke opvatting.
De omstandigheid dat eiseres in Afghanistan ruim acht jaar als vrouwenrechtenactiviste werkzaam is geweest, hetgeen verweerder geloofwaardig heeft geacht, is naar het oordeel van de rechtbank een sterke aanwijzing dat eiseres een dergelijke oprechte, politieke mening heeft. Verweerder zal dit nader moeten onderzoeken en moeten motiveren waarom daarvan volgens hem niettemin geen sprake (meer) is. Verweerder heeft dit nagelaten, nu hij eiseres hierover niet nadrukkelijk vragen heeft gesteld en in de kern heeft volstaan met het standpunt dat hij niet aanneemt dat zij haar politieke overtuiging bij terugkeer nog wenst te uiten.
9.7
Gelet op het voorgaande biedt het aanvullende standpunt van verweerder geen grond om het hiervoor onder 9.2 geconstateerde motiveringsgebrek met toepassing van artikel 6:22 Awb te passeren. Immers, verweerder zal nader onderzoek moeten verrichten, waarbij eiseres in ieder geval nader gehoord zal moeten worden, en een nieuw besluit moeten nemen.
De beroepsgrond slaagt.
10. Gelet op het voorgaande is het bestreden besluit in strijd met zowel artikel 3:46 Awb als met het in artikel 3:2 Awb neergelegde zorgvuldigheidsbeginsel. Het beroep is daarom gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit.
11. De rechtbank ziet, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, geen aanleiding om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder a, Awb in stand blijven. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat het voor herstel van het gebrek benodigde onderzoek naar het zich laat aanzien de nodige tijd in beslag zal nemen en onzeker is wanneer dat kan worden afgerond. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
De zaak met nummer NL17.8072 (eiseres 2)
12. Eiseres heeft ter onderbouwing van haar aanvraag aangevoerd bij terugkeer naar Afghanistan te vrezen voor vervolging vanwege haar verwestering, in samenhang gezien met het feit dat zij schoolgaand is, de vermissing van haar vader, het ontbreken van een mannennetwerk in Afghanistan en de werkzaamheden van haar moeder als vrouwenrechtenactiviste.
13. Verweerder heeft de aanvraag van eiseres afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31 Vw. Verweerder heeft de volgende relevante elementen onderscheiden in haar asielrelaas:
- eiseres stelt dat zij een andere levensstijl heeft aangenomen sinds zij is vertrokken uit Afghanistan (verwestering), en dat zij ten gevolge hiervan problemen zal ondervinden bij terugkeer, nu deze levensstijl in Afghanistan niet wordt geaccepteerd. Tevens stelt zij dat zij deze levensstijl niet meer zal kunnen aanpassen in haar land van herkomst;
- eiseres stelt dat de situatie in Afghanistan voor haar als vrouw niet veilig is;
- eiseres stelt daarnaast haar leefomstandigheden in Nederland aan de orde.
Voor zover eiseres zich beroept op de vermissing van haar vader, verwijst verweerder naar het bestreden besluit van eiseres 1. Dit onderdeel van haar asielrelaas ziet verweerder feitelijk en procedureel als een herhaalde aanvraag, omdat de verklaringen over de vermissing van haar vader al zijn betrokken in de eerdere besluiten op de aanvragen van haar moeder die zij mede namens haar dochter heeft ingediend. In het besluit van eiseres 1 acht verweerder nog steeds niet aannemelijk dat de vader van eiseres is vermist en dat eiseres 1 dientengevolge als alleenstaande vrouw moet worden aangemerkt en daarom bescherming zou toekomen.
Voor zover eiseres een zelfstandig asielmotief aandraagt, te weten haar westerse levensstijl, merkt verweerder het besluit in zoverre aan als een eerste inhoudelijke beoordeling van haar aanvraag. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat haar westerse levensstijl geen vervolgingsgrond is. Verder heeft hij zich op het standpunt gesteld dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij behoort tot een groep verwesterde Afghaanse vrouwen of verwesterde schoolgaande meisjes die in Afghanistan een reëel risico loopt op ernstige schade.
Over de door eiseres aangevoerde leefomstandigheden in Nederland merkt verweerder op dat hij de relevantie hiervan in het kader van asiel en bescherming niet inziet. De verklaringen van eiseres hierover heeft verweerder daarom niet inhoudelijk beoordeeld.
Verweerder heeft geconcludeerd dat eiseres niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, Vw.
14. Eiseres voert aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat haar westerse levensstijl, zoals door haar beschreven, afgezet tegen de heersende maatschappelijke en cultureel-religieuze normen in Afghanistan, niet valt onder de vervolgingsgronden godsdienstige, politieke overtuiging of het behoren tot een sociale groep en dat zij daarom niet vanwege haar verwestering als vluchteling kan worden aangemerkt. Zij verwijst naar hetgeen eiseres 1 in dit verband heeft aangevoerd, zoals opgenomen onder 9.
14.1
De rechtbank verwijst naar hetgeen zij hiervoor heeft overwogen in de zaak van eiseres 1, onder rechtsoverweging 9.2. Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat ook aan het bestreden besluit van eiseres een motiveringsgebrek kleeft, dat, zoals volgt uit rechtsoverwegingen 9.3 tot en met 9.7, niet met toepassing van artikel 6:22 Awb gepasseerd kan worden.
De beroepsgrond slaagt.
15. Eiseres voert verder aan dat zij vanwege haar verwestering, het ontbreken van een mannennetwerk en de werkzaamheden van haar moeder, gelet op de informatie uit het ambtsbericht, het reële risico loopt om bij terugkeer naar Afghanistan in strijd met artikel 3 EVRM te worden onderworpen aan ontvoering, verkrachting en uithuwelijking. Verweerder heeft niet gemotiveerd waarom eiseres wordt geacht zich te kunnen aanpassen aan de Afghaanse normen. Ook heeft verweerder niet gemotiveerd op welke manier hij de relevante passages uit het ambtsbericht heeft betrokken zijn bij zijn beslissing. Eiseres wijst erop dat de zorgelijke situatie voor verwesterde, alleenstaande, minderjarige Afghaanse vrouwen bovendien wordt onderbouwd door het recente standpunt over Afghanistan van Vluchtelingenwerk Nederland van 8 augustus 2017, de UNHCR Eligibility Guidelines van april 2016 en het UK Home Office-rapport van augustus 2017.
15.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij behoort tot een groep verwesterde Afghaanse vrouwen of verwesterde schoolgaande meisjes die in Afghanistan een reëel risico loopt op ernstige schade. De vrees voor ontvoering of verkrachting vanwege haar verblijf in het westen en het aannemen van een westerse levensstijl, heeft zij volgens verweerder niet geconcretiseerd en betreft een mogelijke toekomstige gebeurtenis die niet kan leiden tot verblijfsaanvaarding. Hoewel uit het ambtsbericht volgt dat schoolgaande meisjes een groter risico lopen om lastiggevallen te worden door mannen op weg naar school of op school, en dat verwesterde Afghaanse vrouwen kwetsbaar zijn, heeft deze informatie niet geleid tot een beleidswijziging. Voorts is de mate waarin de meisjes worden lastiggevallen in het ambtsbericht niet nader gespecificeerd, zodat ook niet vaststaat dat sprake is van ernstige incidenten. Verweerder acht het risico afhankelijk van de mate van verwestering en stelt zich op het standpunt dat de mate van verwestering van eiseres zodanig is dat van haar verwacht kan worden dat zij zich bij terugkeer naar Afghanistan aanpast.
Nu in de eerdere procedures niet geloofwaardig is geacht dat de vader van eiseres is vermist, veronderstelt verweerder bovendien dat eiseres in Afghanistan in een beschermde leefomgeving zal kunnen verblijven bij haar familie.
15.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich onvoldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat eiseres, gelet op het op het feit dat zij zich erop beroept dat zij schoolgaand en verwesterd is, geen reëel risico loopt op schending van artikel 3 EVRM. De rechtbank overweegt in dit verband als volgt.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat uit het ter zitting besproken thematisch ambtsbericht over schoolgaande meisjes in Afghanistan van maart 2011, waarin het in het algemeen ambtsbericht genoemde risico nader wordt geduid, niet blijkt dat sprake is van ernstige incidenten en dat de meisjes enkel worden lastiggevallen. Daartoe wijst de rechtbank op de volgende informatie uit de ambtsberichten over Afghanistan.
In het algemene ambtsbericht staat het volgende.
“Schoolgaande meisjes lopen een groot risico om te worden lastig gevallen door mannen op weg naar school of op school. Het is een van de redenen dat veel meisjes voortijdig stoppen met school. Dit geldt voor alle meisjes, maar voor meisjes die er een ‘westerse levensstijl’ op na houden is dit risico nog groter. Zie hiervoor het thematisch ambtsbericht Schoolgaande kinderen (in het bijzonder
meisjes) in Afghanistan.”
In het thematisch ambtsbericht is over de veiligheidsrisico’s het volgende opgenomen.
“Het ministerie van Onderwijs houdt een overzicht bij van onderwijsgerelateerde incidenten onderverdeeld naar brand, explosie, bedreiging en aanvallen. In 2009 werden 434 incidenten gemeld, met een totaal van 354 gewonden en 190 doden. Voor 2010 werden 500 incidenten genoteerd, waarbij 802 gewonden vielen en 242 doden. UNAMA houdt een eigen overzicht bij en noteerde 348 incidenten in 2008, 610 in 2009 en 377 in 2010 (waarvan 197 door UNAMA geverifieerd). De incidenten betroffen schade aan scholen, moord en verwonding van leerlingen en onderwijzend personeel, bedreigingen en intimidaties (waaronder night letters, nachtberichten) en gedwongen sluiting van scholen. Volgens meldingen in de media vond in 2010 (net als in 2009) ook een aantal incidenten plaats, waarbij meisjes slachtoffer zouden zijn geworden van een gasaanval op meisjesscholen in o.a. Kunduz en Kaboel.”
Daarnaast is in het thematisch ambtsbericht het volgende opgenomen.
“Zowel het veiligheidsrisico als het risico op voortijdige schooluitval gelden ook voor meisjes met een westerse levensstijl. Gezien het feit dat alle westerse elementen in Afghanistan een verhoogd veiligheidsrisico lopen, zal dit verhoogde veiligheidsrisico ook gelden voor verwesterde (schoolgaande) meisjes. Verwesterde meisjes zullen opvallen in de Afghaanse maatschappij, waar een westerse levensstijl eigenlijk nauwelijks voorkomt, zeker niet bij vrouwen. Kledingstijl en gedrag moeten worden aangepast aan de sociale Afghaanse islamitische normen, die breed gedragen worden in de maatschappij. (…) Er is sprake van grote sociale druk op deze vrouwen en hun familie om zich aan te passen aan de traditionele sociale normen.
Meisjes die lang in het buitenland hebben gewoond en terugkeren naar Afghanistan zullen opvallen in het straatbeeld. Zelfs als ze zich uiterlijk aanpassen (hoofddoek, wijde kleding) zullen ze worden gezien als een buitenstaander door de manier waarop ze zich uiten (ongevraagd spreken, eigen meningen geven, luid spreken), volwassenen tegemoet treden (mannen en vrouwen in de ogen kijken, lachen), bewegen (manier van lopen is vrijer) en de taal spreken (met een accent). Ook als ze erin slagen hun gedrag en attitude aan te passen aan de heersende normen zijn ze niet anoniem in het openbare leven. Het is in de Afghaanse cultuur vanzelfsprekend dat binnen de lokale gemeenschap (wijk of buurt, ook in de grote steden) iedereen elkaar kent. Nieuwkomers blijven niet onopgemerkt en worden in de gaten gehouden of en hoe zij zich aanpassen. Bij iemand uit het buitenland zal daar extra op worden gelet.”
Verweerder heeft niet betwist dat deze informatie nog steeds actueel en juist is.
Uit het voorgaande volg dat verwesterde schoolgaande meisjes zich in Afghanistan niet kunnen aanpassen, omdat zij, ook al passen zij hun uiterlijk aan, altijd zullen opvallen door de wijze waarop zij zich uiten, bewegen en de taal spreken. Eiseres zal bovendien een nieuwkomer zijn en daardoor niet onopgemerkt blijven en extra in de gaten worden gehouden, waarbij niet is uitgesloten dat de achtergrond van haar moeder als vrouwenrechtenactiviste dat nog eens zal versterken.
Voor zover eiseres zich zou kunnen beroepen op een mannelijk netwerk voor bescherming, is van belang dat uit het thematisch ambtsbericht blijkt dat het principe dat meisjes en vrouwen in Afghanistan niet worden geacht zonder mannelijke begeleiding op straat te lopen, niet geldt voor schoolgaande meisjes. Mannen brengen meisjes niet naar school; de meisjes gaan met een groepje naar school.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder gelet op het voorgaande onvoldoende heeft gemotiveerd dat eiseres zich bij terugkeer naar Afghanistan kan aanpassen aan de traditionele heersende normen en dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM.
De beroepsgrond slaagt.
16. De overige gronden van beroep van eiseres behoeven gelet op het voorgaande geen bespreking meer.
17. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 Awb. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het in stand laten van de rechtsgevolgen van het bestreden besluit of het toepassen van een bestuurlijke lus. De rechtbank verwijst naar hetgeen is overwogen in de zaak van eiseres 1, onder 11, hetgeen ook geldt voor de zaak van eiseres.
In beide zaken (NL17.8069 en NL17.8072)
18. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseressen gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.252,50 (1 punt voor het indienen van de beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de nadere zitting, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1, waarbij de rechtbank de zaken als samenhangend aanmerkt).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten;
- draagt verweerder op binnen zes weken na verzending van deze uitspraak nieuwe besluiten te nemen op de aanvragen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseressen tot een bedrag van € 1.252,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van der Kluit, voorzitter, en mr. I. de Greef en mr. C.O. Markenstein, leden, in aanwezigheid van mr. A.W. Martens. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 juni 2018.
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel