ECLI:NL:RBDHA:2018:7208

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 juni 2018
Publicatiedatum
18 juni 2018
Zaaknummer
NL18.7870
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van afvalligheid als zelfstandig asielmotief naast bekering van een Iraanse asielzoeker

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag geoordeeld over de asielaanvraag van een Iraanse eiser die stelt dat hij zowel als bekeerling tot het christendom als afvallige van de islam moet worden beschouwd. De eiser heeft in zijn vijfde asielaanvraag aangevoerd dat hij een geloofsgroei heeft doorgemaakt en dat hij nu als afvallige moet worden gezien. De rechtbank heeft de geloofwaardigheid van deze stellingen beoordeeld aan de hand van het nieuwe beleid, WBV 2017/7, en eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De rechtbank concludeert dat de eiser zijn afvalligheid niet aannemelijk heeft gemaakt, omdat hij onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn motieven en het proces van zijn afvalligheid. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de verweerder de afvalligheid en bekering als afzonderlijke elementen heeft beoordeeld en dat de eiser niet overtuigend heeft verklaard over zijn geloofsovertuiging. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en de afwijzing van de asielaanvraag door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid bevestigd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.7870

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser,

(gemachtigde: mr. L.J. Blijdorp),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. M.P. de Boo).

ProcesverloopBij besluit van 20 april 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene procedure afgewezen als ongegrond.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van het verzoek (NL18.7871), plaatsgevonden op 17 mei 2018. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1.1
Eiser is van Iraanse nationaliteit. Hij is geboren op [geboortedatum] .
1.2
Eiser heeft voorafgaand aan deze procedure vier maal eerder een asielaanvraag ingediend. Aan al deze aanvragen heeft hij ten grondslag gelegd dat hij is bekeerd tot het christendom. De eerste aanvraag dateert van 29 november 2011. Verweerder heeft de bekering niet geloofwaardig geacht en de aanvraag bij besluit van 6 januari 2012 afgewezen. De voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Dordrecht, heeft bij uitspraak van 3 februari 2012 (AWB 12/1546) het beroep van eiser hiertegen niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 16 mei 2012 (201201535/1/V2) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) deze uitspraak bevestigd.
Op 1 mei 2012 heeft eiser wederom een asielaanvraag ingediend. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 9 mei 2012 afgewezen en aan eiser een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd. De voorzieningenrechter van deze rechtbank heeft bij, inmiddels onherroepelijke, uitspraak van 21 juni 2012 (AWB 12/15442) geoordeeld dat geen sprake is van nova en het beroep van eiser hiertegen ongegrond verklaard.
Op 5 oktober 2012 heeft eiser een derde asielaanvraag ingediend. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 15 oktober 2012 afgewezen. De voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, heeft bij uitspraak van 9 november 2012 (AWB 12/32674) geoordeeld dat geen sprake is van nova en het beroep van eiser hiertegen ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 13 november 2013 (201210746/1/V2) heeft de Afdeling deze uitspraak bevestigd.
Op 9 juli 2013 heeft eiser opnieuw een asielaanvraag ingediend. Bij besluit van 14 januari 2014 is deze aanvraag afgewezen met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Bij uitspraak van 29 januari 2015 (AWB 14/1470) is het beroep daartegen ongegrond verklaard omdat wederom geen sprake is van nova. Deze uitspraak is bevestigd bij uitspraak van de Afdeling van 11 januari 2016 (201501317/1/V2).
1.3
Op 16 april 2018 heeft eiser de onderhavige, vijfde asielaanvraag ingediend. Eiser heeft hieraan ten grondslag gelegd dat hij inmiddels een verdieping en geloofsgroei in het christendom heeft doorgemaakt en dat hij zichzelf als afvallige ziet.
2. Verweerder heeft deze herhaalde asielaanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, Vw. Verweerder wijst erop dat de gestelde bekering tot het christendom in de eerdere procedures steeds ongeloofwaardig is geacht. Eisers verklaringen in deze procedure geven geen blijk van een verdieping of geloofsgroei en evenmin van een proces van intensivering van de gestelde bekering. Het overgelegde rapport van stichting [naam] van 17 januari 2018 leidt niet tot een ander inzicht. In verband met WBV 2017/7 heeft verweerder nu, anders dan in de vorige procedures, ook beoordeeld of eiser op grond van zijn gestelde afvalligheid in aanmerking komt voor een asielvergunning. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de verklaringen van eiser aangaande zijn afvalligheid echter niet geloofwaardig zijn.
Bekering
3. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte stelt dat hij geen verdieping of geloofsgroei heeft doorgemaakt. Eiser wijst op zijn verklaringen in het nader gehoor en de rapportage van de Stichting [naam] . Eiser heeft in beide gewezen op het belang en de impact van het christelijke leven dat hij nu in Nederland al zoveel jaren leidt, dus afgezien van de vraag of hij wel of niet bekeerd was in Iran. Eiser heeft in elk geval in Nederland geleefd als christen en duidelijk uiteen gezet in welke dagelijkse dingen die geloofsgroei en ontwikkeling terug zijn te vinden. Verwijdering van eiser naar Iran zou effectief betekenen dat hij die geloofsbeleving (kerk, omgang met broeders en zusters, openlijk getuigen of evangeliseren) niet meer zou kunnen uitvoeren. Verweerder kan dit niet terzijde schuiven met enkele verwijzing naar de uitspraak in de eerdere procedure in januari 2015. Voorts heeft eiser gewezen op motie nr. 34775-VI-67 van 30 november 2017 die door de Tweede Kamer werd aangenomen inzake de wijze van beoordeling van bekeerlingen en LHBT’ers, en waarin de conclusie – kort gezegd – was dat de wijze van beoordeling door de IND onvoldoende was. Naar de mening van eiser kan geen uitspraak worden gedaan op zijn beroep, zolang deze motie niet is beantwoord door verweerder en totdat duidelijk is wat daarvan de gevolgen zijn voor eiser en zijn zaak.
3.1
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het bestreden besluit, en het daarin opgenomen voornemen, deugdelijk gemotiveerd dat eiser niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom hij tot de gestelde intensivering van de gestelde bekering is gekomen en hoe dit proces is verlopen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 10 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1307). Verweerder heeft daarbij de verklaringen van eiser ten aanzien van zijn gestelde geloofsgroei en ontwikkeling betrokken, te weten dat eiser veel steun aan het geloof heeft bij moeilijkheden en tegenslagen, mensen (in moeilijke situaties) helpt, evangeliseert, minder agressief reageert en beter begrijpt hoe hij moet bidden. Verweerder heeft niet ten onrechte geconcludeerd dat hieruit niet volgt dat eiser alsnog inzichtelijk heeft gemaakt waarom hij tot de gestelde intensivering van de bekering is gekomen, hoe dit proces is verlopen en wat de betekenis van de gestelde geloofsovertuiging voor hem persoonlijk is. De voornoemde verklaringen geven geen blijk van een verdieping of geloofsgroei en derhalve dus eveneens niet van een oprechte bekering.
3.2
In het door eiser overgelegde rapport van Stichting [naam] van 17 januari 2017 dat op hem is toegespitst, ziet de rechtbank geen aanleiding om tot een andere conclusie te komen. Weliswaar kan een dergelijk rapport dienen ter staving van de gestelde bekering, maar dit laat onverlet dat de vreemdeling overtuigende verklaringen dient af te leggen over de verdieping of geloofsgroei, zie de uitspraak van de Afdeling van 30 december 2016 (ECLI:NL:RSV:2016:3502). Nu verweerder niet ten onrechte heeft gesteld dat eiser daarover geen overtuigende verklaringen heeft afgelegd, bestond voor verweerder geen aanleiding om tot een andere conclusie te komen. Verweerder is in het bestreden besluit bovendien uitgebreid gemotiveerd ingegaan op het rapport.
3.3
De rechtbank ziet geen aanleiding om de beoordeling van het beroep aan te houden in afwachting van de behandeling van de Kamermotie. De omstandigheid dat de Tweede Kamer een motie heeft aangenomen die oproept te onderzoeken of de beoordeling van de geloofwaardigheid van de seksuele gerichtheid en bekering van asielzoekers kan worden verbeterd en verweerder naar aanleiding daarvan bereid is om dat te (laten) onderzoeken, biedt geen grond voor het oordeel dat de onderzoeksmethode thans zonder meer onzorgvuldig is of de wijze van beoordeling onjuist. Het aangekondigde onderzoek zal immers nog moeten plaatsvinden. Daarbij komt dat het te verrichten onderzoek blijkens de brief van verweerder aan de Tweede Kamer van 9 januari 2018 niet zozeer is gericht op de vraag of de onderzoeksmethodiek en beoordelingswijze al dan niet juist zijn, maar op de vraag of daarin verbeteringen mogelijk zijn. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Afvalligheid
4. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte stelt dat eiser in Iran niet wordt aangemerkt als afvallige. Uit het algemeen ambtsbericht inzake Iran (pagina 33) blijkt dat niet alleen het aannemen van een andere godsdienst als afvalligheid wordt aangemerkt. “
Ook het afstand doen van het islamitisch geloof zonder een andere religie te gaan aanhangen of het in twijfel trekken van de sjiitische islam wordt aangemerkt als geloofsafval en kan als zodanig bestraft worden”.Verweerder dient de afvalligheid te beoordelen aan de hand van WBV 2017/7. Voor zover verweerder stelt dat eiser een niet-praktiserend moslim is zonder diepgewortelde overtuiging, wijst eiser erop dat hij een christen is en als zodanig leeft. Voorts wijst eiser erop dat nergens in het beleid van verweerder ten aanzien van afvalligen is vermeld dat sprake dient te zijn van een “diepgewortelde overtuiging”. Afvallig zijn op een zichtbare en kenbare manier is in Iran voldoende om in de problemen te komen.
4.1
Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:280) kan, indien een vreemdeling die stelt bekeerd te zijn tot een ander geloof tevens aanvoert dat hij als afvallige dient te worden beschouwd, de afvalligheid alleen dan als afzonderlijk asielmotief worden aangemerkt, indien het twee duidelijk te onderscheiden fasen betreft, een fase van afvalligheid en vervolgens een fase van bekering, terwijl de motieven voor het een en ander ook uiteenlopen. Eiser heeft verklaard geboren te zijn als moslim, na 2004/2005 (1383) afstand te hebben genomen van de islam en zich op of omstreeks 18 februari 2009 (30 bahman 1387) te hebben bekeerd tot het christendom. Eiser heeft daarbij verklaard dat tot het moment dat hij afstand heeft genomen van de islam, zijn geloof geleidelijk is afgenomen. Er is in het geval van eiser derhalve sprake van een situatie, waarin het moment van zijn gestelde afvalligheid duidelijk te onderscheiden is van zijn bekering, zodat dient te worden beoordeeld of de gestelde afvalligheid gezien de motieven daarvoor als losstaand asielmotief dient te worden aangemerkt en of eiser op grond daarvan in aanmerking komt voor een asielvergunning in het licht van WBV 2017/7.
4.2
Eiser heeft in dat kader allereerst gesteld dat verweerder de afvalligheid niet los van de bekering inhoudelijk heeft beoordeeld en onderzocht. Ter zitting is verder toegelicht dat verweerder eiser daarover niet (voor hem) duidelijk heeft bevraagd en dat onduidelijk is hoe de afvalligheid is getoetst nu dit niet duidelijk blijkt uit het beleid van verweerder. Eiser verwijst hierbij naar de uitspraken met kenmerk NL18.3536 en NL18.5140. Verweerder dient in elk geval alsnog deze vrees voor vervolging op beide gronden inhoudelijk te beoordelen.
4.3
In de kennisgeving van 18 januari 2018 heeft eiser aangegeven dat hij een bekeerling is met nieuw bewijs, dat hij een beroep doet op de Kamermotie bekeerlingen en dat hij ten aanzien van zijn afvalligheid een beroep doet op de nieuwe WBV 2017/8. Verweerder heeft, anders dan eiser stelt, eiser op al deze onderdelen bevraagd en hem voldoende in de gelegenheid gesteld om deze asielmotieven toe te lichten (zie met name pagina 9 van het verslag nader gehoor). Eiser is tijdens het gehoor niet alleen bevraagd over zijn geloofsgroei en -verdieping sinds zijn laatste procedure en de Kamermotie. Ook is hij bevraagd over WBV 2017/8 en zijn gestelde afvalligheid. In het voornemen heeft verweerder de geloofsgroei en de afvalligheid als afzonderlijke elementen benoemd en apart en in samenhang, beoordeeld. Voorts heeft verweerder de zienswijze van eiser betrokken bij het bestreden besluit. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder het bestreden besluit voldoende zorgvuldig heeft voorbereid.
4.4
Eisers stelling, zoals toegelicht ter zitting, dat het besluit niet deugdelijk is voorbereid en gemotiveerd, nu ten aanzien van de toetsing van de afvalligheid geen specifieke gedragslijn of interne instructie bestaat, volgt de rechtbank niet. Verweerder heeft aangegeven dat hij bij de integrale beoordeling van de geloofwaardigheid van de afvalligheid dezelfde gedragslijn volgt als bij beoordeling van een gestelde bekering, die door de Afdeling is geaccordeerd (ECLI:NL:RVS:2016:2068). De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder deze gedragslijn daartoe niet zou mogen aanwenden. Zoals volgt uit voornoemde uitspraak van de Afdeling - en de uitspraken van 15 juli 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:2801), 24 mei 2013, (ECLI:NL:RVS:2013:3263) en 23 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:888) - ziet de gedragslijn op beoordeling van een
geloofsovertuigingen kan, zoals verweerder ook heeft aangegeven, het zich afwenden van een bepaald geloof daar ook onder worden geschaard. Verweerder mag daarom van eiser verwachten dat hij overtuigend kan verklaren over zijn motieven voor en het proces van geloofsafval, te meer wanneer hij afkomstig is uit een land waar de eerdere geloofsovertuiging de enige maatschappelijk aanvaarde godsdienst is en het afwenden van dat geloof onacceptabel of strafbaar is.
4.5
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser zijn gestelde afvalligheid van de Islam niet aannemelijk heeft gemaakt, omdat, voor zover eisers motieven voor de afvalligheid al als te onderscheiden van zijn motieven voor zijn bekering zijn aan te merken, eiser in die motieven onvoldoende inzicht heeft verschaft evenals het proces van zijn afvalligheid. Daarbij heeft verweerder kunnen betrekken dat het steeds minder praktiserend worden, nog niet betekent dat iemand zich nadrukkelijk van de islam heeft afgekeerd. Verweerder heeft eiser kunnen tegenwerpen dat het noemen van in de ogen van eiser vervelende voorvallen, zoals het moeten volgen van koranlessen, zijn straf als hij te laat was voor gebed, het niet straffen van een klasgenoot omdat deze de zoon van een geestelijke was, daartoe onvoldoende is. Voorts heeft verweerder in het kader van het proces van afvalligheid als ongerijmd kunnen tegenwerpen dat eiser in 2004/2005, toen hij ongeveer 20 jaar was, nog wel aan een zelfkastijdingsritueel heeft meegedaan waarbij hij zichzelf heeft geslagen of laten slaan met een dolk. Gelet op vorenstaande heeft verweerder niet ten onrechte geen geloof gehecht aan de verklaringen van eiser over zijn afvalligheid.
4.6
Nu verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zowel de gestelde bekering als de gestelde afvalligheid niet zijn gebaseerd op een diep gewortelde overtuiging, heeft verweerder ervan uit mogen gaan dat eiser zich bij terugkeer terughoudend opstelt. Het beroep van eiser op het algemeen ambtsbericht inzake Iran over her risico voor afvalligen treft daarom geen doel. Verweerder heeft zich deugdelijk gemotiveerd onder verwijzing naar het algemeen ambtsbericht op het standpunt gesteld dat niet aannemelijk is dat eiser als praktiserend moslim met een seculiere levensstijl heeft te vrezen. Eiser heeft niet geconcretiseerd of onderbouwd dat daar niet vanuit mag worden gegaan. De rechtbank acht in dit kader nog van belang dat eiser zelf heeft verklaard dat tot zijn gestelde bekering zijn familie en zijn collega’s ervan op de hoogte waren dat hij zich niet meer aan de geloofsregels van de islam hield, hij tijdens ramadan eten opwarmde en at, en dat hij hier geen problemen door kreeg.
5. De aanvraag is terecht afgewezen als ongegrond. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van Putten, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Mattemaker, griffier.
Deze uitspraak is gedaan, digitaal ondertekend en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.