ECLI:NL:RBDHA:2017:10944

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 augustus 2017
Publicatiedatum
26 september 2017
Zaaknummer
AWB 17/4523 en 17/4525
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in verband met het plegen van (meerdere) strafbare feiten

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 augustus 2017 uitspraak gedaan over de intrekking van de verblijfsvergunning van eiser, die van Marokkaanse nationaliteit is. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie had de verblijfsvergunning ingetrokken op basis van artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000, omdat eiser een gevaar voor de openbare orde zou vormen door het plegen van meerdere strafbare feiten, waaronder mensenhandel en geweldsmisdrijven. De rechtbank oordeelde dat de Gezinsherenigingsrichtlijn van toepassing was en dat de staatssecretaris niet had aangetoond dat er sprake was van een actuele en voldoende ernstige bedreiging voor de openbare orde, zoals vereist door het arrest Z.Zh en I.O. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom het inreisverbod van vijf jaar gerechtvaardigd was, maar dat de rechtsgevolgen van de intrekking van de verblijfsvergunning in stand konden blijven. Eiser had in het verleden een strafblad en was veroordeeld tot een gevangenisstraf van 78 maanden, maar had sinds 2012 geen nieuwe strafbare feiten gepleegd. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het inreisverbod gegrond, maar het beroep tegen de intrekking van de verblijfsvergunning niet-ontvankelijk. De rechtbank veroordeelde de staatssecretaris in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 17 / 4523 (beroep)
AWB 17 / 4525 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 25 augustus 2017 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] , van Marokkaanse nationaliteit,
eiser,
(gemachtigde: mr. R.S. Nandoe, advocaat te Alkmaar),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
(gemachtigde: mr. B. van Beers, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 24 februari 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de verblijfsvergunning van eiser ingetrokken met terugwerkende kracht tot 1 mei 2012. Voorts heeft verweerder bepaald dat eiser Nederland en de Europese Unie onmiddellijk moet verlaten en tegen eiser een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van tien jaar.
Bij uitspraak van 27 mei 2016 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats de door eiser verzochte voorlopige voorziening hangende bezwaar toegewezen (AWB 16/5795).
Bij besluit van 23 februari 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard voor zover gericht tegen de vertrektermijn van nul dagen en de duur van het uitgevaardigde inreisverbod. Verweerder heeft het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard en tegen eiser een inreisverbod voor de duur van vijf jaar uitgevaardigd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Eiser heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten totdat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
Verweerder heeft op 30 mei 2017 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juni 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Eiser is op 6 januari 1997 in het bezit gesteld van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Eiser is op 12 juni 1997 in Nederland toegelaten.
Op 6 juli 1998 is eiser in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het doel “gezinshereniging bij ouder, [ouder] ”.
Tussen 12 juni 2011 en 9 november 2011 is eiser tijdelijk niet in het bezit geweest van een verblijfsvergunning. Eiser had verlenging van de aan hem verleende verblijfsvergunning gevraagd, maar beschikte nog niet over een geldig paspoort.
Op 22 november 2011 is eisers verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het doel “gezinshereniging bij ouder” alsnog verlengd, met ingang van 9 november 2011 en geldig tot 9 november 2016.
Verweerder heeft op 13 januari 2016, uitgereikt op 18 januari 2016, het voornemen kenbaar gemaakt om de aan eiser verleende verblijfsvergunning in te trekken.
2. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser is veroordeeld voor de volgende misdrijven: mensenhandel (meermalen gepleegd), diefstal met geweld, gepleegd in vereniging (meermalen gepleegd), bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht (meermalen gepleegd), afpersing, opzetheling en het medeplegen van handelen in strijd met artikel 13 Wet Wapens en Munitie. In totaal heeft eiser zeven misdrijven gepleegd, waarbij hem in totaal 78 maanden detentie is opgelegd.
Eiser is laatstelijk door het gerechtshof Amsterdam op 11 maart 2014 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk, omdat eiser van 1 mei 2012 tot en met 29 juni 2012 telkens door dwang en/of geweld en/of bedreiging met geweld en/of misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en/of door misbruik van een kwetsbare positie van het slachtoffer deze heeft gedwongen en bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van diensten van seksuele aard met een derde. Tegen dit arrest heeft eiser op 8 oktober 2014 cassatie ingesteld bij de Hoge Raad. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie op 10 maart 2015 niet-ontvankelijk verklaard, zodat het arrest van het gerechtshof vanaf die datum onherroepelijk is geworden.
3. Verweerder heeft de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met ingang van 1 mei 2012 ingetrokken omdat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde. De glijdende schaal, zoals opgenomen in artikel 3.86 Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), zoals die gold van 31 juli 2010 tot 1 juli 2012 is op eiser van toepassing omdat eiser onherroepelijk is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor een of meer misdrijven die zijn gepleegd in de periode van 1 mei 2012 tot 29 juni 2012. Voorts is eiser bij gerechtelijke uitspraken in totaal voor zeven misdrijven onherroepelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van in totaal 78 maanden (oftewel ruim 6,5 jaren), zodat hij wordt aangemerkt als een veelpleger. Eiser verbleef vanaf 6 juli 1998 in Nederland, maar hij heeft een niet-verschoonbaar verblijfsgat opgebouwd in de periode 12 juni 2011 tot 9 november 2011, waardoor eisers rechtmatige verblijf voor de toepassing van de glijdende schaal is begonnen op 9 november 2011. Ten tijde van het misdrijf op 1 mei 2012 had eiser daarom minder dan een jaar rechtmatig verblijf. Aangezien eiser voor ten minste drie misdrijven onherroepelijk is veroordeeld tot een gevangenisstraf, is artikel 3.86, vierde en vijfde lid, Vb van toepassing. Voorts is niet in geschil dat eiser op 1 mei 2012 (de pleegdatum van het misdrijf waardoor de norm van artikel 3.86, vijfde lid, Vb wordt overschreden) de norm van twee weken detentie ruimschoots heeft overschreden omdat eiser reeds 78 maanden detentie opgelegd heeft gekregen. Daarnaast is de som van de onvoorwaardelijke straffen hoger dan de maximale norm van artikel 3.86, vijfde lid, Vb, te weten veertien maanden, hetgeen betekent dat verweerder de verblijfsvergunning op grond van artikel 3.86, vierde lid, Vb kan intrekken ongeacht eisers verblijfsduur. Ten slotte heeft verweerder op grond van artikel 66a, tweede lid, gelezen in samenhang met het zevende lid, onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) op grond van eisers veroordelingen een zwaar inreisverbod van vijf jaar uitgevaardigd.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
Aan het tegen eiser uitgevaardigde inreisverbod van vijf jaar zijn de rechtsgevolgen als bedoeld in artikel 66a, zevende lid, Vw verbonden. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), onder meer de uitspraak van 9 juli 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:298), volgt dat een vreemdeling tegen wie verweerder een inreisverbod met de rechtsgevolgen bedoeld in artikel 66a, zevende lid, Vw heeft uitgevaardigd, zolang dat inreisverbod voortduurt, geen belang heeft bij beoordeling van het beroep gericht tegen een besluit tot afwijzing van een aanvraag tot verlening of verlenging van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning, dan wel intrekking van zodanige verblijfsvergunning, zodat dit beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Belang bij toetsing in rechte van een besluit tot intrekking van een dergelijke verblijfsvergunning is volgens die uitspraak pas aan de orde, indien het besluit tot het uitvaardigen van dat inreisverbod wordt ingetrokken, herroepen of vernietigd, dan wel dat inreisverbod wordt opgeheven. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling, onder meer de uitspraak van 18 februari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:638), dient verweerder bij uitvaardiging van een zwaar inreisverbod met inachtneming van alle relevante feiten en omstandigheden een afweging te maken tussen het algemeen belang dat wordt gediend met het beschermen van de openbare orde of veiligheid, de nationale veiligheid en de internationale betrekkingen en het individuele belang van een vreemdeling bij verblijfsaanspraken in Nederland, dan wel bescherming tegen uitzetting. Tegen die afweging kan een vreemdeling in het kader van een beroep tegen een zwaar inreisverbod bij de bestuursrechter opkomen. Indien uit de toetsing van die afweging volgt dat de vreemdeling aan de vereisten voor verlening of verlenging van een verblijfsvergunning voldoet, is daarmee in beginsel gegeven dat een tegen hem uitgevaardigd inreisverbod niet in stand kan blijven. Dit geldt ook bij de intrekking van een verblijfsvergunning.
4.2
Gezien het voorgaande moet hetgeen eiser heeft aangevoerd tegen de intrekking van de verblijfsvergunning worden beoordeeld alsof dit deel uitmaakt van zijn beroep tegen het inreisverbod. Of verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning heeft kunnen intrekken, kan ten volle in het kader van de toetsing van dat inreisverbod aan de orde worden gesteld. De rechtbank ziet daarom aanleiding de gronden van eiser gericht tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning in het kader van het beroep tegen het inreisverbod te bespreken.
5. Eiser voert aan dat de Richtlijn 2003/86/EG (de Gezinsherenigingsrichtlijn) op hem van toepassing is. Dit betekent dat verweerder niet artikel 3.86, vierde en vijfde lid, Vb had dienen toe te passen, maar het unierechtelijke openbare orde begrip. De Gezinsherenigings-richtlijn kent immers geen glijdende schaal. Uit vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) blijkt dat sprake moet zijn van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Eiser verwijst in dit verband naar de arresten J.N. tegen Nederland van 15 februari 2016 (C-601/15, ECLI:EU:C:2016:84, hierna: het arrest J.N.) en Z.Zh. en I.O. van 11 juni 2015 (C-554/13, ECLI:EU:C:2015:377, hierna: het arrest Z.Zh. en I.O.) van het HvJ die, hoewel ze geen betrekking hebben op de Gezinsherenigingsrichtlijn, toch van toepassing zijn omdat niet valt in te zien dat van een ander openbare orde begrip dient te worden uitgegaan. Het HvJ heeft in het arrest H.T. tegen Duitsland van 24 juni 2015 (C-373/13, ECLI:EU:C:2015:413, hierna: het arrest H.T.) overwogen dat een uniforme uitleg moet worden gegeven van het begrip openbare orde in de verschillende richtlijnen.
In het kader van toetsing aan het toepasselijke openbare orde begrip, heeft verweerder onvoldoende rekening gehouden met eisers (actuele) situatie en omstandigheden, aldus eiser.
5.1
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit en het verweerschrift, samengevat en zoals nader toegelicht ter zitting, op het standpunt gesteld dat de intrekking van eisers verblijfsvergunning op grond van de nationale wetgeving mogelijk is, te weten op grond van artikel 3.86 Vb. De Gezinsherenigingsrichtlijn is in artikel 3.86 Vb geïmplementeerd, zodat dit artikel richtlijnconform dient te worden uitgelegd. Verweerder gaat er echter van uit dat de concrete invulling van het unierechtelijke openbare orde criterium afhankelijk is van de context en inhoud van de richtlijn waarin het criterium is opgenomen. Het openbare orde criterium zoals dat volgt uit het arrest Z.Zh. en I.O. geldt niet automatisch voor andere richtlijnen en is (dan) ook in dit geval niet van toepassing. Verweerder verwijst in dit verband naar het arrest van het HvJ inzake Sahar Fahimian tegen Duitsland van 4 april 2017 (C-544/15, ECLI:EU:C:2017:255). In de Gezinsherenigingsrichtlijn zijn specifiek in dit geval de artikelen 6, tweede lid, en artikel 17 van belang. Aan die bepalingen is getoetst door verweerder omdat in het bestreden besluit is getoetst aan artikel 3.86 Vb en artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
5.2
De rechtbank stelt allereerst vast dat tussen partijen niet langer in geschil is dat de Gezinsherenigingsrichtlijn in dit geval van toepassing is, in zoverre dat artikel 3.86 Vb in ieder geval richtlijnconform dient te worden uitgelegd.
5.3
In punt 50 van het arrest Z.Zh. en I.O. heeft het HvJ uitleg gegeven aan het voor terugkeerbesluiten geldende begrip 'gevaar voor de openbare orde', bedoeld in artikel 7, vierde lid, van de Richtlijn 2008/115/EG (de Terugkeerrichtlijn). Lidstaten moeten daarbij volgens het HvJ per geval beoordelen of het persoonlijke gedrag van de betrokkene een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast.
5.4
De Afdeling heeft uit het arrest Z.Zh. en I.O. afgeleid dat verweerder bij zijn onderzoek naar de vraag of hij wegens het bestaan van een gevaar voor de openbare orde een vertrektermijn onthoudt of de duur ervan verkort alle feitelijke en juridische gegevens moet betrekken die gaan over de situatie van een vreemdeling in relatie met het door hem gepleegde strafbare feit, zoals de aard en ernst van dit strafbare feit en het tijdsverloop sinds het plegen daarvan. Voorts moet verweerder het resultaat van dit onderzoek laten blijken uit de motivering (zie de uitspraak van de Afdeling van 20 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3579). In, onder meer, haar uitspraak van 2 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1550) heeft de Afdeling de hiervoor beschreven onderzoeks- en motiveringsplicht voor verweerder ook van toepassing geacht op de uitvaardiging van een inreisverbod voor meer dan vijf jaren wegens het bestaan van een ernstige bedreiging voor de openbare orde, bedoeld in artikel 11, tweede lid, tweede volzin, van de Terugkeerrichtlijn. In haar uitspraak van 8 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3012) heeft de Afdeling verder geoordeeld dat er geen grond bestaat om wat betreft de reikwijdte en de toepassing van het begrip 'gevaar voor de openbare orde', bedoeld in artikel 66a, zevende lid, aanhef en onder b, Vw, anders te oordelen dan het HvJ in het arrest Z.Zh. en I.O. heeft gedaan bij de uitleg van dat begrip in artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn.
5.5
De rechtbank volgt niet verweerders standpunt dat in het onderhavige geval niet conform het arrest Z.Zh en I.O. getoetst had moeten worden of sprake is van persoonlijk gedrag dat een actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Nog afgezien van het feit dat het arrest van het HvJ inzake Sahar Fahimian de invulling van het begrip “openbare veiligheid” betreft en niet “openbare orde”, ziet de rechtbank in het arrest J.N. een bevestiging van het eerder door het HvJ uitgesproken oordeel in het arrest H.T. dat de uitleg van het unierechtelijke openbare orde criterium mede wordt ingevuld door de door het HvJ in de rechtspraak gegeven uitleg aan het begrip “openbare orde” in de andere richtlijnen, welke uitlegging ook in dat arrest bijvoorbeeld geldt voor de Opvangrichtlijn. Het HvJ heeft daarbij geen beperking ten aanzien van de context en inhoud van de richtlijn genoemd.
6. Uit het bestreden besluit, zoals hieronder toegelicht, blijkt echter dat verweerder, ondanks zijn standpunt dat het arrest Z.Zh. en I.O. niet van toepassing is, niettemin materieel wel de aspecten die een rol spelen bij de toetsing aan het openbare orde criterium volgend uit dat arrest, heeft betrokken en beoordeeld. Dit maakt dat de beroepsgrond onder 5., voor zover daarin betoogd is dat verweerder verzuimd heeft te toetsen overeenkomstig het unierechtelijke openbare ordebegrip, niet kan slagen.
De rechtbank overweegt over de door verweerder verrichte beoordeling verder als volgt.
7. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte stelt dat hij een actueel gevaar is voor de openbare orde. Niet in geschil is dat eiser na de laatste pleegdatum in 2012 niet meer verdacht is van of veroordeeld is voor een strafbaar feit. Dit betekent dat eiser gedurende ruim vierenhalf jaar geen bedreiging meer heeft gevormd voor de openbare orde. Voorts heeft eiser zijn leven sinds 1 mei 2012 gebeterd. Eiser heeft gebroken met de vriendengroep waarmee hij ten tijde van de pleegdatum omging. Ook heeft eiser, voorafgaand aan zijn detentie in augustus 2012 in verband met het tussen 1 mei 2012 en 29 juni 2012 gepleegde strafbare feit, gedurende een periode van zestien à zeventien maanden via een uitzendbureau bij [bedrijf 1] gewerkt. Na zijn vrijlating in maart 2016 is eiser opnieuw via uitzendbureaus werkzaam geweest. Op dit moment zit eiser in een re-integratieproject naar betaald werk van [bedrijf 2] . Uit het overgelegde verslag van het intakegesprek en de verklaring van 13 maart 2017 van de heer [naam] van [bedrijf 2] blijkt dat eiser zijn leven wel degelijk wil beteren. Voorts blijkt uit het overgelegde dossier van [bedrijf 2] dat eiser eind februari 2017 een week fulltime betaald werk heeft verricht en dat eiser op 7 maart 2017 op eigen verzoek vijf dagen per week aan het werk gaat op de werkervaringsplek, in plaats van de eerder afgesproken drie dagen. Verweerder stelt dat hij, gelet op hetgeen bekend is, niet kan uitsluiten dat eiser opnieuw misdrijven zal plegen. Eisers stelling dat hij zijn leven na de pleegdatum in 2012 heeft gebeterd, leidt volgens verweerder niet tot de conclusie dat hij geen actueel gevaar vormt omdat eiser pas op 10 maart 2015 voor dit misdrijf onherroepelijk is veroordeeld en het resterende deel van zijn straf pas van 24 juni 2015 tot 19 februari 2016 heeft uitgezeten. Hiermee geeft verweerder echter een onjuiste uitleg aan het begrip “werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor de openbare orde”. Het gaat immers om handelingen die door eiser moeten zijn verricht en niet om een handeling van de overheid waarop eiser geen enkele invloed heeft, zoals de datum waarop onherroepelijk wordt beslist of de datum waarop de gevangenisstraf dient te worden uitgezeten. De omstandigheid dat eiser tijdens de hoorzitting geen schuld heeft bekend voor het strafbare feit waarvoor hij op 10 maart 2015 onherroepelijk is veroordeeld is in de onderhavige procedure niet relevant. Relevant is dat eiser heeft verklaard dat hij zijn leven na 2012 in positieve zin heeft veranderd, hetgeen wordt bevestigd door de overgelegde informatie van [bedrijf 2] . De conclusie in het bestreden besluit dat niet anders geconcludeerd kan worden dan dat eiser het totaal niet nauw neemt met de wet- en regelgeving heeft dan ook geen betrekking op de huidige situatie. Ten onrechte stelt verweerder dat het vonnis van het gerechtshof van 11 maart 2014 op 20 september 2016 onherroepelijk is geworden. Het arrest van het gerechtshof is op 10 maart 2015 onherroepelijk geworden, hetgeen verweerder ook zelf in het bestreden besluit stelt. Op die datum heeft de Hoge Raad immers op eisers cassatieberoep beslist. Niet wordt aangegeven waar deze datum van 26 september 2016 vandaan komt. Evenmin is duidelijk waar verweerder de datum 19 maart 2014, als datum waarop eiser verdacht is van het misdrijf mensenhandel, vandaan haalt. Tegen eiser is op 25 mei 2012 aangifte gedaan van het misdrijf mensenhandel.
7.1
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat, gelet op wat bekend is, niet kan worden uitgesloten dat eiser opnieuw misdrijven zal plegen. Eiser heeft al sinds 2000 een verleden met politie en justitie. Gelet op zijn criminele gedragspatroon, kan niet worden uitgesloten dat eiser opnieuw misdrijven zal plegen. Eiser heeft weliswaar aangegeven dat hij bezig is zijn leven te beteren na het laatste, in 2012, gepleegde misdrijf, maar gezien het gegeven dat eiser voor dit misdrijf pas op 10 maart 2015 onherroepelijk is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 18 maanden en voorts zeer recent nog zijn laatste gevangenisstraf heeft uitgezeten, namelijk in de periode 24 juni 2015 tot en met 19 februari 2016, kan niet worden geconcludeerd dat eiser thans een positieve gedragsverandering heeft laten zien. Te meer daar eiser bij de ambtelijke hoorzitting duidelijk naar voren heeft laten komen dat hij zichzelf niet verantwoordelijk acht voor het gepleegde misdrijf mensenhandel, omdat het slachtoffer zichzelf, naar eisers eigen zeggen, heeft laten prostitueren. Hieruit kan slechts worden opgemaakt dat eiser geen verantwoordelijkheid neemt voor het zeer ernstige gepleegde misdrijf mensenhandel. Verweerder kan niet anders dan concluderen dat eiser het niet nauw neemt met de wet- en regelgeving en hij daarom een gevaar voor de openbare orde is.
Eiser heeft weliswaar tussen 29 juni 2012 en heden geen strafbare feiten gepleegd, doch gezien het gegeven dat hij pas op 19 maart 2014 als verdachte voor het misdrijf mensenhandel naar voren is gekomen en zijn laatste veroordeling van 11 maart 2014 onherroepelijk is geworden op 10 maart 2015 en eiser recent nog in detentie heeft gezeten, kan hieraan geen doorslaggevende betekenis worden toegekend.
7.2
De rechtbank stelt allereerst vast dat de gemachtigde van eiser bij brief aan verweerder van 15 september 2016 heeft aangegeven dat eiser weigert het door verweerder naar aanleiding van de hoorzitting opgevraagd reclasseringsrapport over te leggen. Gelet daarop was het voor verweerder niet mogelijk om hetgeen bekend is over eisers recente gedrag in de gevangenis en het concrete recidivegevaar van eiser te beoordelen. Verweerder heeft voorts terecht in het bestreden besluit op grond van de overige tot zijn beschikking staande informatie, voldoende gemotiveerd dat sprake is van een actueel gevaar voor de openbare orde. Daartoe heeft verweerder allereerst redengevend kunnen achten dat eiser een veelpleger is en hij sinds 2000 regelmatig in contact is gekomen met politie en justitie en hij pas sinds 19 februari 2016 weer op vrije voeten is. Ook heeft verweerder kunnen betrekken dat uit eisers recente verklaringen tijdens de ambtelijke hoorzitting op 11 september 2016 blijkt dat hij geen verantwoordelijkheid neemt voor het gepleegde misdrijf mensenhandel, zodat verweerder op grond van het voorgaande terecht heeft geconcludeerd dat eiser, gelet op het beperkte tijdsverloop sindsdien en tot de datum van het bestreden besluit, (nog) geen positieve gedragsverandering heeft laten zien. Eisers stelling dat deze verklaring niet relevant is, maar wel zijn verklaring dat hij zijn leven sinds 2012 in positieve zin heeft veranderd, volgt de rechtbank niet. De enkele omstandigheid dat eiser na de laatste veroordeling niet meer is veroordeeld voor andere, nieuwe strafbare feiten heeft verweerder onvoldoende kunnen achten om tot een ander oordeel te leiden. Voorts blijkt uit het overgelegde intakegesprek van 10 januari 2017 van [bedrijf 2] evenmin dat sprake is van een positieve gedragsverandering. De verklaring van 13 maart 2017 dateert van na het bestreden besluit zodat de rechtbank deze, vanwege de ex-tunc toets in reguliere zaken, niet bij de beoordeling kan betrekken. Hetgeen eiser aanvoert, faalt daarom.
8. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit voldoende heeft gemotiveerd dat eisers persoonlijke gedrag, te weten de strafrechtelijke veroordelingen voor meerdere (ernstige) misdrijven, een actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast, zoals bedoeld in het arrest Z.Zh en I.O.. Eiser is onherroepelijk veroordeeld tot gevangenisstraffen van in totaal 78 maanden en deze veroordelingen betreffen ernstige misdrijven zoals mensenhandel, diefstal met geweld, afpersing, bedreiging, geweldsdelicten en opzetheling. Eiser heeft zich schuldig gemaakt aan strafbare feiten, die overlast en leed bij de slachtoffers hebben veroorzaakt, een gevoel van onveiligheid hebben gecreëerd en aanzienlijke maatschappelijke schade hebben aangericht.
9. Eiser voert voorts aan dat de Gezinsherenigingsrichtlijn de begrippen “glijdende schaal” en “verblijfsgat” niet kent. Artikel 17 bepaalt dat de lidstaten rekening dienen te houden met de duur van het verblijf in de lidstaat, zodat verweerder had moeten uitgaan van het daadwerkelijke verblijf van eiser in Nederland, te weten bijna twintig jaar. Van belang in dit verband is dat eiser sinds 12 juni 1997 altijd rechtmatig in Nederland heeft verbleven en dat nimmer sprake is geweest van illegaal verblijf. Het nationale recht is in strijd met het unierecht, doordat gebruik wordt gemaakt van de glijdende schaal, aan eiser een verblijfsgat wordt tegengeworpen en niet juist is beoordeeld of eiser een actueel gevaar vormt voor de openbare orde.
9.1
Verweerder stelt dat terecht alleen het verblijfsverleden vanaf 9 november 2011 in aanmerking is genomen. Gebleken is immers dat eiser een niet-verschoonbaar verblijfsgat heeft. Eiser heeft bij zijn verlengingsaanvraag van 18 april 2011 pas op 9 november 2011 aangetoond in het bezit te zijn van een geldig paspoort. Aangezien het hebben van een geldig paspoort een vereiste is bij een verlengingsaanvraag (artikel 18, eerste lid, sub b, Vw) is de geldigheid van eisers verblijfsvergunning pas op 9 november 2011 ingegaan. Ten tijde van het laatste misdrijf had eiser daarom slechts vijf maanden, en dus minder dan een jaar, rechtmatig verblijf. De geldende norm is door eiser ruimschoots overschreden. Voorts wordt benadrukt dat eiser een veelpleger is en gezien het feit dat hij al sinds 2000 een verleden met de politie en justitie heeft, kennelijk weinig waarde hecht aan zijn verblijfsrecht hier te lande. Bovendien wordt eiser met zijn criminele gedragspatroon verantwoordelijk geacht voor zeer ongewenste vormen van criminaliteit, overlast en leed bij slachtoffers waarmee ook de samenleving wordt geconfronteerd, een gevoel van onveiligheid wordt gecreëerd en aanzienlijke maatschappelijke schade wordt aangericht.
9.2
Ten aanzien van eisers stelling dat het meewegen van een verblijfsgat in strijd is met de Gezinsherenigingsrichtlijn omdat uit artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn volgt dat de totale duur van het verblijf dient te worden meegewogen, overweegt de rechtbank als volgt. Wat hier ook van zij, tussen partijen is niet in geschil dat, ook indien verweerder wel de totale duur van eisers verblijf in Nederland had meegewogen, de totale hoogte van eisers stafrechtelijke veroordelingen dusdanig is dat eiser ruim aan de norm van artikel 3.86, vijfde lid, Vb voldoet. Indien verweerder niet het verblijfsgat had meegewogen, conform hetgeen eiser stelt, had dit niet tot een andere uitkomst geleid. Deze beroepsgrond faalt reeds daarom.
9.3
Eisers stelling dat de glijdende schaal, zoals opgenomen in artikel 3.86, vijfde lid, Vb in strijd is met de Gezinsherenigingsrichtlijn volgt de rechtbank niet. Uit de nota van toelichting bij het besluit van 26 maart 2012 houdende wijziging van het Vreemdelingen-besluit 2000 in verband met aanscherping van de glijdende schaal (Staatsblad 2012, 158) volgt immers dat de aard en ernst van de inbreuk reeds is verdisconteerd in de glijdende schaal. De ernst van de inbreuk blijkt immers uit de strafoplegging en de strafoplegging is, tezamen met de verblijfstermijn, maatgevend voor de vraag of de vreemdeling onder de reikwijdte van de glijdende schaal valt. Dat sprake is van strijd met de Gezinsherenigingsrichtlijn op zich heeft eiser daarom onvoldoende onderbouwd.
10. Eiser voert voorts (samengevat) aan dat verweerder ten onrechte stelt dat eisers beroep op het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel niet kan slagen. Nu verweerder de verlengingsaanvraag op 9 november 2011 heeft ingewilligd, vond verweerder destijds blijkbaar dat de glijdende schaal, ondanks eisers veroordelingen, niet op eiser van toepassing was. Verweerder heeft niet aangegeven waarom de glijdende schaal nu wel toegepast dient te worden. De enkele omstandigheid dat eiser op 1 mei 2012 opnieuw in de fout is gegaan, maakt de huidige situatie niet anders dan de situatie die zich in 2011 voordeed. Verweerder stelt immers dat een ernstige inbreuk is gemaakt op de Nederlandse openbare orde doordat eiser, die sinds 2000 een verleden heeft met politie en justitie, wegens meerdere ernstige misdrijven een gevangenisstraf of taakstraf opgelegd heeft gekregen. Dat was in november 2011 ook al zo.
10.1
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser niet wordt gevolgd in zijn standpunt dat geconstateerd moet worden dat bij eerdere verlengingen, met name de laatste verlenging, het strafverleden van eiser bekend was bij verweerder maar geen reden vormde om eind 2011 de vergunning niet te verlengen. Pas met het op 10 maart 2015 onherroepelijk worden van het arrest van 11 maart 2014 van het gerechtshof Amsterdam was de glijdende schaal zoals die geldt vanaf 31 juli 2010 tot 1 juli 2012 op eiser van toepassing. Daarom is er dan ook pas per 1 mei 2012 (pleegdatum van het betreffende misdrijf) een mogelijkheid om de verblijfsvergunning in te trekken en een inreisverbod uit te vaardigen. Het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel verzetten zich dan ook niet tegen de intrekking.
10.2
De rechtbank is van oordeel dat niet is aangetoond dat door verweerder concrete uitlatingen zijn gedaan, dan wel informatie is verstrekt waaraan eiser het gerechtvaardigde vertrouwen kon ontlenen dat de aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd nooit zou worden ingetrokken. Het enkele feit dat verweerder de verblijfsver-gunning in november 2011 heeft verlengd terwijl eiser toen al meerdere malen strafrechtelijk was veroordeeld, geeft evenmin aanleiding om te oordelen dat verweerder daardoor bij eiser een rechtens te honoreren verwachting heeft gewekt dat die vergunning in de toekomst niet zou worden ingetrokken of dat het thans bestreden besluit om de verblijfsvergunning in te trekken, in strijd is met het beginsel van rechtszekerheid. De beroepsgrond faalt.
11. Eiser voert aan dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 8 EVRM, omdat aannemelijk is gemaakt dat eiser in Nederland familie- of gezinsleven heeft in het kader van artikel 8 EVRM. Verweerder heeft dit miskend. Eiser was in het bezit van een verblijfs-vergunning bij zijn vader en hij leeft thans nog altijd met zijn ouders, broer en zus in gezinsverband. Eiser heeft een uittreksel uit de Basis Registratie Personen (BRP) overgelegd waaruit blijkt dat hij op het adres van zijn ouders staat ingeschreven. Ook in het intakeverslag van [bedrijf 2] staat dat eiser na zijn vrijlating bij zijn ouders is gaan wonen. Voorts heeft eiser, vanwege zijn verstandelijke beperking, ondersteuning van zijn ouders nodig. Eiser verwijst naar hetgeen hij hierover in bezwaar naar voren heeft gebracht en het intakeverslag van [bedrijf 2] waarin wordt bevestigd dat eiser op scholen heeft gezeten voor leerlingen met leerproblemen en dat hij een geringe intelligentie heeft.
11.1
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat door de hoeveelheid van de gepleegde misdrijven, de aard en ernst van de gepleegde misdrijven (waaronder ernstige geweldmisdrijven) en het niet daadwerkelijk laten zien van een positieve gedragsverandering de intrekking van eisers verblijfsvergunning en het uitvaardigen van een inreisverbod noodzakelijk zijn in een democratische samenleving en dus proportioneel in het licht van artikel 8, tweede lid, EVRM. Verweerder is van mening dat het bestreden besluit niet in strijd is met artikel 8 EVRM, omdat ook in bezwaar niet aannemelijk is gemaakt dat eiser familie- of gezinsleven in het kader van artikel 8 EVRM in Nederland heeft.
11.2
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van familie- dan wel gezinsleven van eiser in Nederland dat beschermenswaardig is. Eiser is immers al geruime tijd meerderjarig. Dat tussen eiser, zijn ouders en broers en zus sprake is van “further elements of dependency involving more than the normal emotional ties”, is niet aangetoond. De omstandigheid dat eiser bij zijn ouders woont en verstandelijk beperkt is, is daartoe onvoldoende. Deze beroepsgrond faalt.
12. Eiser voert verder aan dat het bestreden besluit in strijd is met zijn in Nederland opgebouwde privéleven als bedoeld in artikel 8 EVRM. Eiser heeft het grootste deel van zijn leven, waaronder zijn vormende jaren, in Nederland doorgebracht. Ook is hij al langere tijd niet meer in Marokko geweest en heeft hij niet of nauwelijks contact met aldaar wonende familieleden. Alle leden van zijn kerngezin zijn in Nederland woonachtig en hij heeft contact met in Nederland wonende tantes, ooms, neven en nichten.
12.1
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat niet is gebleken, dan wel aangetoond, dat eiser gedurende zijn verblijf in Nederland “intensieve sociale banden” is aangegaan. Niet is gebleken dat eiser op dit moment nog in Nederland werkt en beschikt over voldoende middelen van bestaan. Bovendien is uit een Suwinet-inkijk gebleken dat eiser al sinds 29 maart 2016 een uitkering geniet in het kader van de Wet Werk en Bijstand. Dit betekent dat eiser een marginale bijdrage aan de Nederlandse samenleving heeft geleverd, hetgeen zwaar in zijn nadeel wordt meegewogen. Niet is gebleken van een situatie waarin eiser geen enkele binding heeft met Marokko of van andere omstandigheden op grond waarvan terugkeer naar Marokko niet verwacht zou mogen worden. Eiser heeft hiertoe niets doorslaggevends aangevoerd. Ook is niet gebleken dat eiser geen familie meer heeft in Marokko. Eiser heeft tijdens de hoorzitting aangegeven nog veel familie in Marokko te hebben wonen. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die maken dat de banden die eiser met Nederland is aangegaan de gebruikelijke banden overstijgen en die maken dat eiser voor het uitoefenen van privéleven gebonden is aan Nederland. Ook in bezwaar is niet gebleken van een zodanig gewicht van de aangegane sociale banden hier te lande dat hier sprake is van privéleven.
Voor zover moet worden aangenomen dat er wel sprake is van het bestaan van privéleven hier te lande, maakt dit niet dat schending van artikel 8 EVRM ontstaat. Eisers persoonlijke belangen wegen niet op tegen de door eiser gepleegde zeer ernstige misdrijven, die een enorme impact hebben op de Nederlandse openbare orde. Benadrukt wordt dat eiser een veelpleger en een recidivist is en gezien het feit dat hij al sinds 2000 een verleden heeft met politie en justitie kennelijk weinig waarde hecht aan zijn verblijfsrecht hier. Eiser wordt met zijn criminele gedragspatroon verantwoordelijk geacht voor zeer ongewenste vormen van criminaliteit, overlast en leed bij slachtoffers waarmee de samenleving wordt geconfronteerd en welke aanzienlijke maatschappelijke schade aanrichten.
Ter zitting heeft verweerder (samengevat) daarop aangevuld dat eiser in de twintig jaar dat hij in Nederland verblijft, weliswaar privéleven heeft opgebouwd, maar dat dit niet op grond van artikel 8 EVRM beschermenswaardig is. In dit geval wegen de gepleegde strafbare feiten zwaarder dan het langdurig verblijf van eiser hier te lande.
12.2
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich, in aanmerking genomen de aard en de ernst van de door eiser gepleegde misdrijven en de daarmee gepaard gaande inbreuk op de openbare orde, niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de verblijfsduur van eiser in Nederland en de opgebouwde sociale banden niet dusdanig zijn dat reeds om die reden sprake is van strijd met het in artikel 8 EVRM neergelegde recht op privéleven. Daarbij heeft verweerder in het nadeel van eiser kunnen meewegen dat niet is gebleken van een situatie waarin eiser geen enkele binding (meer) heeft met Marokko of van andere omstandigheden op grond waarvan een terugkeer naar Marokko redelijkerwijs niet van hem gevergd zou mogen worden, omdat eiser hiertoe niets (onderbouwd) heeft aangevoerd. Ook heeft verweerder van belang kunnen achten dat eiser nog veel familie in Marokko heeft. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder deugdelijk gemotiveerd waarom aan het algemeen belang, dat is gediend met de bescherming van de openbare orde, in dit geval meer gewicht wordt toegekend dan aan het persoonlijke belang van eiser bij de voortzetting van zijn privéleven in Nederland. De beroepsgrond faalt.
13. Eiser voert aan, zoals ter zitting nader is toegelicht, dat verweerder ten onrechte tegen hem een inreisverbod voor de duur van vijf jaar heeft uitgevaardigd, zonder conform het arrest in de zaak Z.Zh. en I.O. te toetsen of sprake is van persoonlijk gedrag van eiser dat een actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Dat sprake is van de a-grond van artikel 66a, zevende lid, Vw en niet de b-grond, leidt niet tot een ander oordeel omdat steeds sprake is van toepassing van het unierechtelijke criterium ‘gevaar voor de openbare orde’.
Ten onrechte stelt verweerder voorts dat eiser geen bijzondere individuele omstandigheden heeft aangevoerd waardoor moet worden afgezien van het uitvaardigen van een inreisverbod, dan wel een inreisverbod van een kortere duur dient te worden uitgevaardigd. Eiser heeft reeds in bezwaar aangevoerd dat hij bijna twintig jaar in Nederland verblijft, dat hij hier zijn vormende jaren heeft doorgebracht, hij nauwelijks banden heeft met Marokko, hij bij zijn ouders woonachtig is en alle leden van het kerngezin in Nederland wonen. Ook is eiser vanwege zijn verminderde intelligentie afhankelijk van steun van familieleden en heeft hij in Nederland een privéleven opgebouwd. Uit het besluit blijkt niet dat verweerder deze omstandigheden heeft meegewogen in zijn besluit om tegen eiser een inreisverbod uit te vaardigen. Ten slotte heeft verweerder het besluit om eisers verblijfsvergunning per 1 mei 2012 in te trekken niet op goede gronden genomen, zodat het inreisverbod, waarbij hiernaar wordt verwezen, eveneens ten onrechte is genomen.
13.1
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat aanleiding bestaat om tegen eiser een inreisverbod uit te vaardigen op grond van artikel 66a, tweede lid, Vw. Hetgeen is aangevoerd vormt geen aanleiding om op grond van artikel 66a, achtste lid, Vw af te zien van het uitvaardigen van het inreisverbod om humanitaire of ander redenen. Verwezen wordt naar hetgeen reeds is gesteld ten aanzien van de intrekking en artikel 8 EVRM. Door eisers veroordeling is artikel 66a, zevende lid, aanhef en onder a, Vw van toepassing zodat tegen eiser een zwaar inreisverbod wordt uitgevaardigd. Omdat eiser is veroordeeld tot een vrijheidsstraf van zes maanden of langer wordt, in tegenstelling tot het primaire besluit, een inreisverbod opgelegd van vijf jaren in plaats van tien jaren. Eiser heeft geen dusdanige bijzondere individuele omstandigheden aangevoerd waardoor er reden is om de duur van het inreisverbod verder te verkorten.
Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat in dit geval niet getoetst moet worden aan het unierechtelijke openbare orde criterium zoals neergelegd in het arrest Z.Zh. en I.O., omdat sprake is van de a-grond van artikel 66a, zevende lid, Vw. De a-grond heeft weliswaar te maken met het vaststellen van een gevaar voor de openbare orde, maar het behelst een ingevulde norm en niet een openbare orde criterium dat nader dient te worden ingevuld, zoals opgenomen in artikel 66a, zevende lid, aanhef en onder b, Vw. Het gaat immers enkel om de vraag of sprake is van een onherroepelijk geworden rechtelijk vonnis waarbij eiser is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd.
13.2
De rechtbank overweegt hierover als volgt. In haar uitspraak van 4 juli 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1725) heeft de Afdeling geoordeeld dat verweerder, ook indien sprake is van een inreisverbod op grond van artikel 66a, zevende lid, onder a, Vw, dient te toetsen aan het unierechtelijke openbare orde criterium uit het arrest Z.Zh. en I.O.. De rechtbank sluit zich bij die uitspraak aan. Verweerder heeft in het bestreden besluit, voor zover dit betrekking heeft op het uitvaardigen van het inreisverbod, ten onrechte niet gemotiveerd waarom naar zijn oordeel in dit geval sprake is van een gevaar voor de openbare orde in de zin van dat arrest. Daarbij had verweerder moeten betrekken of de misdrijven waarvoor eiser is veroordeeld ook nu nog voldoende zijn om hem de toegang tot de lidstaten voor een periode van vijf jaar te ontzeggen. Deze beroepsgrond slaagt.
14. Gelet op het voorgaande is het beroep voor zover gericht tegen het inreisverbod, gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
15. Vervolgens moet de rechtbank in het kader van een onderzoek naar finale geschilbeslechting de vraag beantwoorden of er aanleiding is om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit geheel of gedeeltelijk in stand blijven. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend. Verweerder heeft immers, zoals hiervoor onder 6. is overwogen, materieel gezien wel getoetst aan de relevante aspecten genoemd in het arrest Z.Zh. en I.O.. Onder punt 8 van deze uitspraak is voorts geoordeeld dat verweerder in het bestreden besluit deugdelijk heeft gemotiveerd dat eisers persoonlijke gedrag, te weten de strafrechtelijke veroordelingen voor meerdere (ernstige) misdrijven, een actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast.
16. Voor zover eiser heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte stelt dat hij geen bijzondere individuele omstandigheden heeft aangevoerd waardoor verweerder had moeten afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod, dan wel een inreisverbod van een kortere duur had behoren uit te vaardigen, overweegt de rechtbank als volgt. Hetgeen eiser in dit verband als bijzondere, individuele omstandigheden heeft aangevoerd, heeft verweerder bij de beoordeling in het kader van artikel 8 EVRM (privéleven) betrokken. De rechtbank heeft onder punt 12.2 daarover geoordeeld dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de belangenafweging ten nadele van eiser uitvalt. De rechtbank ziet geen aanleiding om te oordelen dat verweerder in het kader van de belangenafweging op grond van artikel 66a, achtste lid, Vw, in redelijkheid niet tot dezelfde conclusie heeft kunnen komen. De rechtbank kan verweerder dan ook volgen in het standpunt dat de door eiser aangevoerde feiten en omstandigheden hem niet noopten tot het afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod of om een inreisverbod met een kortere duur uit te vaardigen. Ook deze beroepsgrond faalt.
17. Aangezien de rechtsgevolgen van het bestreden besluit voor zover dit betrekking heeft op het inreisverbod in stand blijven, heeft eiser, gelet op hetgeen is overwogen onder 4.1, geen belang bij een beoordeling van zijn beroep gericht tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning regulier. De rechtbank zal het beroep, voor zover gericht tegen de intrekking van de verblijfsvergunning, daarom niet-ontvankelijk verklaren.
18. Omdat het beroep, voor zover gericht tegen het inreisverbod, gegrond is, veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495, en een wegingsfactor 1).
Verzoek om een voorlopige voorziening
19. Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
20. Nu in de hoofdzaak wordt beslist, is aan het verzoek het belang komen te ontvallen, zodat dit reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
21. De voorzieningenrechter zal echter met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 495,- (1 punt voor de voorlopige voorziening, wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen het inreisverbod, gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover dit betrekking heeft op het inreisverbod;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit voor zover het betrekking heeft op het inreisverbod, geheel in stand blijven;
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen de intrekking van de verblijfsvergunning, niet-ontvankelijk;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt hem op € 990,- te betalen.
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt hem op € 495,- te betalen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. de Greef, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, en mrs. E.P.W. van de Ven en N.O.P. Roché, rechters, in aanwezigheid van mr. A.W. Martens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 augustus 2017.
griffier voorzitter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel