201507430/1/V2.
Datum uitspraak: 5 augustus 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 27 augustus 2015 in zaak nr. 15/9531 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 7 oktober 2014 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen, een verzoek om opheffing van zijn ongewenstverklaring ingewilligd en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd.
Bij besluit van 17 april 2015 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 27 augustus 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep voor zover gericht tegen het uitgevaardigde inreisverbod ongegrond verklaard en het beroep voor zover gericht tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een verblijfsvergunning regulier niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. N. van Bremen, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling is van 4 juli 2000 tot 18 december 2004 in het bezit geweest van een verblijfsvergunning regulier. In 2009 is hij ongewenst verklaard. De staatssecretaris heeft tegen de vreemdeling een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van tien jaar omdat hij een ernstige bedreiging voor de openbare orde vormt. In hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak stelt de vreemdeling dat de staatssecretaris de actualiteit van die bedreiging had moeten betrekken bij zijn beoordeling.
2. Hetgeen de vreemdeling in de grieven twee en drie heeft aangevoerd, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, met dat oordeel volstaan.
3. In de eerste grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het enkele feit dat de vreemdeling is veroordeeld voor een geweldsdelict voldoende is om aan te nemen dat hij een ernstige bedreiging voor de openbare orde vormt. De vreemdeling betoogt dat uit het arrest van het Hof van Justitie van 11 juni 2015, Z.Zh. en I.O., ECLI:EU:C:2015:377, (hierna: het arrest Z.Zh. en I.O.) volgt dat de staatssecretaris ook had dienen te beoordelen of hij nog steeds een actuele bedreiging voor de openbare orde vormt.
3.1. Uit het in bezwaar gehandhaafde besluit van 7 oktober 2014 blijkt dat de vreemdeling in de periode van 2005 tot en met 2008 vier maal is veroordeeld onder meer wegens een geweldsdelict. In dat besluit heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling een ernstige bedreiging voor de openbare orde vormt omdat hij is veroordeeld wegens het plegen van een geweldsdelict. In het besluit op bezwaar van 17 april 2015 heeft hij daaraan toegevoegd dat uit artikel 6.5a van het Vreemdelingenbesluit 2000 volgt dat een veroordeling voor een geweldsdelict voldoende is om een ernstige bedreiging voor de openbare orde aan te nemen. Die veroordeling verjaart volgens de staatssecretaris niet omdat de vreemdeling daarna nog bij herhaling strafbare feiten heeft gepleegd. Het feit dat de vreemdeling zijn leven heeft gebeterd, kan daarom niet leiden tot een ander oordeel, aldus de staatssecretaris.
3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 2 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1550) moet uit het arrest Z.Zh. en I.O. worden afgeleid dat op grond van artikel 11, tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 7, vierde lid, van richtlijn 2008/115/EG (PB 2008 L 348; de Terugkeerrichtlijn) voor de uitvaardiging van een inreisverbod voor de duur van meer dan vijf jaar minstens is vereist dat de vreemdeling een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang voor de samenleving aantast. 3.3. Nu de staatssecretaris in het besluit van 17 april 2015 en het daarbij gehandhaafde besluit van 7 oktober 2014 alleen heeft beoordeeld of de vreemdeling een ernstige bedreiging voor de openbare orde vormt en niet heeft beoordeeld of die ernstige bedreiging nog actueel is en een fundamenteel belang voor de samenleving aantast, heeft de staatssecretaris het besluit van 17 april 2015 ondeugdelijk gemotiveerd. De rechtbank heeft dat niet onderkend.
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van de staatssecretaris van 17 april 2015 alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 27 augustus 2015 in zaak nr. 15/9531;
III. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 17 april 2015, V-nummer [...];
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.488,00 (zegge: veertienhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 415,00 (zegge: vierhonderdvijftien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Graat
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2016
307.