ECLI:NL:RBDHA:2018:6232

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 mei 2018
Publicatiedatum
28 mei 2018
Zaaknummer
AWB - 15 _ 5538
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning bijzondere uitkering op basis van de Regeling Ereschuld aan gewezen militair met PTSS

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 mei 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een gewezen sergeant-majoor van de Koninklijke Landmacht, en de minister van Defensie over de toekenning van een bijzondere (eenmalige) uitkering op basis van de Regeling Ereschuld. Eiser heeft sinds 2000 geen herbeoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid ondergaan, ondanks dat hij lijdt aan PTSS als gevolg van zijn uitzending naar Kroatië in 1993. De rechtbank heeft vastgesteld dat het UWV eiser in 2000 voor 80-100% arbeidsongeschikt heeft geacht, maar dat er sindsdien geen herbeoordeling heeft plaatsgevonden. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van de minister, dat hem een uitkering van € 36.250,- toekende, gebaseerd op een invaliditeitspercentage van 29%.

De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd, omdat het onvoldoende gemotiveerd was. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien en bepaald dat eiser recht heeft op een bijzondere uitkering van € 125.000,-, omdat de dienstverbandaandoening van eiser, in dit geval PTSS, niet ondergeschikt is aan de eerder vastgestelde invaliditeit. De rechtbank heeft ook bepaald dat de minister het griffierecht van € 45,- en de proceskosten van eiser, tot een bedrag van € 1.753,50, moet vergoeden. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn geïnformeerd over hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 15/5538

uitspraak van de meervoudige kamer van 23 mei 2018 in de zaak tussen

[eiser] , te [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. W.B. Knook),
en

de minister van Defensie, verweerder

(gemachtigde: mr. B.J. Engels Linssen).

Procesverloop

Bij besluit van 19 augustus 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij in aanmerking komt voor een bijzondere (eenmalige) uitkering gebaseerd op de Regeling Ereschuld (de Regeling) ter hoogte van € 36.250,-.
Bij besluit van 19 juni 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 8 december 2015. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Bij brief van 8 maart 2016 heeft de rechtbank aan eiser en verweerder meegedeeld dat het onderzoek op grond van artikel 8:68, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is heropend in afwachting van een uitspraak van deze rechtbank in de zaak SGR 13/8940 ABP.
Partijen hebben een nadere reactie ingezonden met betrekking tot de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (hierna: de CRvB) op 31 maart 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:1163) en de uitspraak van deze rechtbank van 7 juli 2016 (SGR 13/8940 ABP; ECLI:NL:RBDH:2016:7563).
Bij brief van 12 mei 2017 zijn partijen geïnformeerd dat het beroep verder op 22 juni 2017 op een zitting van de meervoudige kamer zal worden behandeld.
Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 22 juni 2017.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Tevens was eisers partner, [partner] , aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Bij brief van 11 juli 2017 heeft de rechtbank aan eiser en verweerder meegedeeld dat het onderzoek (wederom) is heropend teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen nadere inlichtingen te verkrijgen van het UWV.
Bij brief van 17 oktober 2017 heeft verweerder de rechtbank een brief van het UWV Amsterdam van 9 oktober 2017 toegestuurd.
Bij brief van 1 december 2017 heeft eiser op voornoemde brief van het UWV gereageerd.
Partijen hebben desgevraagd de rechtbank toestemming verleend om uitspraak te doen zonder nader onderzoek ter zitting.
De rechtbank heeft het onderzoek bij brief van 26 april 2018 gesloten.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden
1.1
Eiser, gewezen sergeant-majoor ( [functie] ) bij het beroepspersoneel voor onbepaalde tijd van de Koninklijke Landmacht (KL), is in 1993 voor een korte periode uitgezonden geweest naar Kroatië. Aan eiser is met ingang van 25 maart 2001 ontslag verleend wegens blijvende dienstongeschiktheid.
1.2
Bij besluit van 9 maart 2001 is eiser in aanvulling op zijn WAO-uitkering een arbeidsongeschiktheidspensioen (AOP) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Daarbij is bepaald dat geen sprake is van arbeidsongeschiktheid met dienstverband, waardoor eiser geen recht heeft op een verhoogd AOP. Hieraan ligt ten grondslag het Militair Geneeskundig Onderzoek (MGO) van
1 september 1999, waarbij is vastgesteld dat, naast de status na traumatische amputatie van de linker ringvinger, sprake is van psychologische bezwaren (dubieuze alcohol-afhankelijkheid). Aan het MGO-rapport ligt ten grondslag een rapport van kolonel-arts [kolonel-arts], psychiater bij [onderdeel], van 20 januari 1999. Bij de anamnese bij deze psychiater heeft eiser melding gemaakt van life-events in de privésfeer en heeft hij gesteld dat de grootste problemen en toename van het alcoholgebruik zijn ontstaan na uitzending naar Joegoslavië, waar hij te maken had met problemen in zijn functie en hij met een Kalashnikov is bedreigd. De psychiater heeft geen psychiatrisch oordeel kunnen vellen over eisers psychische toestand en de alcoholproblematiek, omdat de pijnproblematiek als gevolg van de amputatie van de vinger zeer overheersend aanwezig was.
1.3
Eiser heeft bij brief van 30 oktober 2007 verzocht, met terugwerkende kracht van één jaar voorafgaand aan de datum van zijn verzoek, om toekenning van een militair invaliditeitspensioen (mip). Dit verzoek is bij besluit van 7 november 2008, gehandhaafd bij besluit van 26 mei 2010, afgewezen. Bij uitspraak van de CRvB van 1 mei 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:2540) is de uitspraak van deze rechtbank van 17 augustus 2011 (ECLI:NL:RBSGR:2011:18740) vernietigd en is onder meer bepaald dat eiser met ingang van 30 oktober 2006 een mip wordt toegekend op basis van een mate van invaliditeit met dienstverband van 29%. Aan de uitspraak van de CRvB ligt ten grondslag het rapport van psychiater H.S.R. Witte van 9 september 2013. In dit rapport is vastgesteld dat bij eiser in oktober 2007 en ten tijde van het onderzoek op 9 september 2013 sprake is van PTSS, chronisch. Dit is toe te schrijven aan eisers uitzending naar Kroatië en er zijn geen andere bekende traumata die daartoe aanleiding geven. Er zijn vele life events, welke inmiddels deels zijn opgelost, maar deze werken niet dusdanig door dat dit tot uiting komt in de geconstateerde symptomatologie van de PTSS. Voorts is bij eiser sprake van persoonlijkheidsproblematiek, die niet als persoonlijkheidsstoornis sec kan worden aangemerkt. De persoonlijkheidskenmerken zijn verergerd door de uitzending en door andere levensomstandigheden. Tevens is sprake van alcoholafhankelijkheid c.q. abusus in remissie. De depressieve klachten zijn multi-causaal en reactief op gepercipieerde tegenslagen geënt op de kwetsbare persoonlijkheidsstructuur.
1.4
Bij brief van 27 mei 2014 heeft verweerder eiser in verband met de toekenning van de bijzondere uitkering Ereschuld (vanwege de vaststelling medische eindtoestand) verzocht om informatie te verstrekken over zijn mate van arbeidsongeschiktheid op de peildatum 1 juni 2012. Van het UWV zijn rapportages van de eerstejaars-herbeoordeling van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige uit 2000 verkregen, waarbij eiser ongewijzigd voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt is geacht.
1.5
Bij het primaire besluit is eiser meegedeeld dat hij in aanmerking komt voor een bijzondere (eenmalige) uitkering gebaseerd op de Regeling ter hoogte van € 36.250,-. Verweerder heeft zich daarbij gebaseerd op het invaliditeitspercentage van 29%.
1.6
Eiser heeft bij brief van 9 september 2014 bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.7
Bij brief van 16 juni 2015 heeft M. Levy, verzekeringsarts, verweerder – kort gezegd – laten weten dat hij het, op basis van informatie verkregen van het UWV, onjuist acht om de arbeidsongeschiktheid uit 1999 te relateren aan de dienstverbandaandoening die pas minstens acht jaar na dato als zodanig is ontstaan. Verder is volgens Levy cruciaal dat de beperkingen waarop de arbeidsongeschiktheid is gebaseerd geenszins de uiting zijn van de later erkende PTSS. Noch de klachtenbeschrijving van de verzekeringsarts, noch de CAS classificatie, noch de in het FIS-formulier opgenomen beperkingen laten suggereren dat sprake was van dienstgerelateerde (psychische) problematiek bij het vaststellen van het arbeidsongeschiktheidspercentage, aldus Levy. Tot slot merkt Levy nog op dat de beperkingen zoals weergegeven op het FIS-formulier impliceren dat eiser destijds als het ware “functioneel eenarmig” was hetgeen voor de arbeidsdeskundige schatting vrijwel altijd de volledige arbeidsongeschikthed betekent ongeacht welke andere beperkingen er zijn. Daarmee is volgens Levy (over)duidelijk dat de lichamelijke beperkingen waarvoor geen dienstverband is aangenomen, bovenliggend waren/zijn bij de arbeidsongeschiktheid.
1.8
Bij het thans bestreden besluit van 19 juni 2015 is het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft daartoe, onder verwijzing naar bovengenoemde brief van Levy, geconcludeerd dat de dienstverbandaandoening van eiser niet te beschouwen is als bovenliggend bij de bepaling van de arbeidsongeschiktheid, zodat geen sprake is van bijstelling naar boven van de uitkering op grond van de Regeling Ereschuld.
Juridisch kader
2.1
Bij Koninklijk besluit van 19 juni 2014 (Stb. 2014, 251) is, voor zover van belang, het Besluit aanvullende arbeidsongeschiktheids- en invaliditeitsvoorzieningen militairen (Besluit AO/IV) gewijzigd. Bij deze wijziging is onder meer artikel 21a (Bijzondere uitkering) ingevoegd. Deze wijziging werkt terug tot en met 1 juni 2012. Met de invoering van artikel 21a van het Besluit AO/IV is beoogd om een ereschuldregeling in de vorm van een eenmalige bijzondere uitkering in het leven te roepen als erkenning en waardering voor de inzet van veteranen tijdens veelal gevaarlijke omstandigheden waarbij zij het risico hebben gelopen om het leven te komen of gewond te raken.
2.2
Ingevolge artikel 21a, eerste lid, van het Besluit AO/IV heeft de gewezen militair die voor 1 juli 2007 is ontslagen en bij wie als gevolg van inzet tijdens oorlogsomstandigheden of een crisisbeheersingsoperatie op een daartoe voor 1 juni 2012 gedane eerste aanvraag, invaliditeit met dienstverband is vastgesteld, aanspraak op een eenmalige bijzondere uitkering.
Ingevolge het tweede lid is het bedrag van de bijzondere uitkering gelijk aan een percentage van de grondslag overeenkomend met de mate van invaliditeit.
In het vierde lid is bepaald dat, in afwijking van, voor zover van belang, het tweede lid, het bedrag van de bijzondere uitkering gelijk is aan een percentage van de grondslag overeenkomend met de mate van arbeidsongeschiktheid met dienstverband indien deze hoger is dan de mate van invaliditeit met dienstverband.
Ingevolge het achtste lid is de grondslag van de bijzondere uitkering € 125.000,-.
Overwegingen
3.1
De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of verweerder bij de toekenning aan eiser van de uitkering op grond van de Regeling terecht vasthoudt aan de mate van invaliditeit zoals bij eiser vastgesteld, te weten 29%, of dat op de peildatum van 1 juni 2012 sprake was van een (hogere) mate van arbeidsongeschiktheid met dienstverband.
3.2
De rechtbank overweegt dat, gelet op artikel 2, eerste lid, van het Besluit AO/IV, van belang is of, indien sprake is van arbeidsongeschiktheid met dienstverband, de daaraan ten grondslag liggende ziekten of gebreken in overwegende mate hun oorzaak vinden in de aard van de aan de militair opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden, waaronder zij moesten worden verricht.
3.3
In de uitspraak van de CRvB van 31 maart 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:1163) is in een situatie waarin sprake was van meerdere aandoeningen overwogen dat niet evident naar voren is gekomen dat in die zaak de dienstverbandaandoening (PTSS) voorop stond in het totaal van beperkingen en bij het bepalen van de daarbij behorende arbeidsongeschiktheidsklasse. De conclusie van de adviserend verzekeringsarts dat de PTSS “onderliggend” was, mocht worden gevolgd. Voorts heeft de CRvB een administratieve beoordeling van de aanspraak op de bijzondere uitkering, waarbij een verzekeringsarts zijn beoordeling - waar het mede gaat om de arbeidsongeschiktheid met dienstverband op de peildatum - verricht op basis van de beschikbare stukken van het UWV en geen eigenstandig onderzoek verricht, in beginsel niet onaanvaardbaar geacht.
3.4
Ter zitting is gebleken dat sinds 2000 geen herbeoordeling door het UWV heeft plaatsgevonden van de mate en oorzaak van de arbeidsongeschiktheid van eiser. Voor de bijzondere uitkering is de situatie ten tijde van de peildatum 1 juni 2012 van belang. Uit het rapport van Witte en de uitspraak van de CRvB van 1 mei 2014 kan worden afgeleid dat bij eiser ook op voornoemde peildatum sprake was van invaliditeit met dienstverband als gevolg van PTSS. Anders dan verweerder ter zitting heeft betoogd, kan betekenis aan het rapport van Witte in deze procedure niet worden ontzegd.
3.5
Eiser heeft in beroep aangevoerd dat het letsel aan zijn vinger ten tijde van de peildatum (nagenoeg) genezen was en dat zijn arbeidsongeschiktheid (dus) moet worden toegeschreven aan de PTSS. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd te kennen gegeven dat er geen grondslag bestaat om een nader medisch onderzoek te (laten) verrichten; het gaat om een louter administratieve beoordeling en de CRvB heeft dit in de uitspraak van 31 maart 2016 niet onaanvaardbaar geacht.
3.6
De rechtbank heeft het onderzoek heropend en verweerder opgedragen het volledige dossier, inclusief het rapport van Witte en de uitspraak van de CRvB van 1 mei 2014, aan het UWV over te dragen ten einde de volgende vragen te laten beantwoorden:
- Op grond van welke aandoening wordt eiser op de peildatum 1 juni 2012 door het UWV arbeidsongeschikt geacht naar een mate van 80-100%?
- Indien meerdere aandoeningen worden geacht ten grondslag te liggen aan deze arbeidsongeschiktheid – waaronder de door psychiater Witte vastgestelde en in rechte vaststaande PTSS met dienstverband –, welke ziekten of gebreken vinden dan in overwegende mate hun oorzaak in de aard van de aan de militair opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden?
3.7
Bij brief van 9 oktober 2017 heeft het UWV te kennen gegeven dat het UWV geen beeld heeft van de situatie per 1 juni 2012, aangezien er geen sprake is van onderzoeksgegevens verzameld na 2000.
3.8
Hoewel de CRvB in voornoemde uitspraak van 31 maart 2016 heeft geoordeeld dat ten aanzien van een aanspraak zoals hier aan de orde een administratieve beoordeling op basis van de beschikbare stukken van het UWV in beginsel niet onaanvaardbaar is, is dit naar het oordeel van de rechtbank anders indien, zoals in het onderhavige geval, deze stukken dateren uit – laatstelijk – 2000. Dit geldt te meer nu sindsdien invaliditeit met dienstverband als gevolg van PTSS is vastgesteld en nu de in 2000 nog bestaande beperkingen verband houdend met de traumatische amputatie van de vinger, op de peildatum in sterke mate lijken te zijn verminderd.
De rechtbank overweegt dat op basis van de beschikbare informatie niet met zekerheid kan worden vastgesteld in welke mate eiser op de peildatum arbeidsongeschikt was vanwege een dienstverbandaandoening.
Uit de enkele omstandigheid dat het UWV eiser op de peildatum 80-100% arbeidsongeschikt achtte terwijl de beperkingen verband houdend met de amputatie van de vinger lijken te zijn verminderd, blijkt niet zonder meer dat die arbeidsongeschiktheid volledig of in overwegende mate moet worden toegeschreven aan de PTSS. Het UWV heeft eiser immers sinds 2000 nimmer herkeurd.
Naar het oordeel van de rechtbank is er echter evenmin reden om vast te houden aan het gegeven dat het arbeidsongeschiktheidspercentage, twaalf jaar vóór de peildatum, is vastgesteld op basis van aandoeningen die geen verband hielden met de dienst, enkel omdat het UWV eiser in de jaren na 2000 niet aan een herkeuring heeft onderworpen.
Naar het oordeel van de rechtbank zou hierdoor rechtsongelijkheid kunnen ontstaan ten opzichte van militairen bij wie in de loop der jaren, zoals bij eiser, dienstverbandaandoeningen een nadrukkelijker rol bij de arbeidsongeschiktheid of invaliditeit zijn gaan spelen en die wel opnieuw zijn gekeurd door het UWV. De rechtbank acht het bovendien niet redelijk de omstandigheid dat eiser nimmer is herkeurd voor zijn rekening en risico te laten komen, nu uit de uitspraak van de CRvB van 1 mei 2014 en het daaraan ten grondslag liggende rapport van Witte volgt dat er sinds oktober 2007 sprake was van PTSS met dienstverband.
3.9
Gezien het voorgaande ziet de rechtbank in het rapport van Levy onvoldoende onderbouwing voor de conclusie dat de dienstverbandaandoening, gerelateerd aan de peildatum, niet bovenliggend is voor de arbeidsongeschiktheid van 80-100% op de peildatum.
4. Het bestreden besluit is aldus ontoereikend gemotiveerd, zodat het voor vernietiging in aanmerking komt.
4.1
Gelet op de duur van de procedure en de omstandigheid dat verweerder ter zitting te kennen heeft gegeven niet bereid te zijn nader medisch onderzoek te (laten) verrichten, alsmede dat een nieuw onderzoek hoogst waarschijnlijk geen ander licht op de zaak zal kunnen werpen, ziet de rechtbank aanleiding zelf in de zaak te voorzien. Op basis van de beschikbare medische stukken komt de rechtbank tot de conclusie dat eiser het voordeel van de twijfel moet krijgen en moet worden uitgegaan van het arbeidsongeschiktheidspercentage op de peildatum. Dit betekent dat de rechtbank zal bepalen dat eiser in aanmerking komt voor een bijzondere (eenmalige) uitkering gebaseerd op de Regeling ter hoogte van
€ 125.000,-.
4.2
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
4.3
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.753,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van de enkelvoudige kamer, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van de meervoudige kamer, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank :
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat aan eiser een bijzondere (eenmalige) uitkering gebaseerd op de Regeling wordt toegekend, ter hoogte van € 125.000,-;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45,-- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.753,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.E. Bakels, voorzitter, mr. A.E Dutrieux, lid, en Commodore (tit.) b.d. mr. P.T. Heblij, militair lid, in aanwezigheid van mr. M.E. Stikvoort-Ydema, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 mei 2018.
griffier De voorzitter is verhinderd te tekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.