ECLI:NL:CRVB:2016:1163

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 maart 2016
Publicatiedatum
31 maart 2016
Zaaknummer
14/4105 MPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake toekenning bijzondere uitkering op grond van de Regeling Ereschuld aan gewezen militair met invaliditeit

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de toekenning van een bijzondere uitkering van € 62.500,- aan een gewezen militair die invaliditeit heeft vastgesteld op 50%. De Minister van Defensie, als appellant, heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank die het beroep van de betrokkene gegrond verklaarde en het bestreden besluit vernietigde. De rechtbank oordeelde dat de Minister onvoldoende had gemotiveerd dat de dienstverbandaandoening niet bepalend was voor de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). De Raad heeft de zaak beoordeeld en kwam tot de conclusie dat de motivering van de Minister in het bestreden besluit niet ontoereikend was. De Raad oordeelde dat de PTSS van de betrokkene niet op de voorgrond stond bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond. Tevens werd het besluit van 22 augustus 2014 vernietigd.

Uitspraak

14/4105 MPW, 14/4952 MPW
Datum uitspraak: 31 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
17 juli 2014, 13/4292 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Defensie (appellant)
[naam] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M.J. van Weersch een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant op 22 augustus 2014 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Betrokkene heeft daarop een reactie gegeven.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 februari 2016. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J.H. Souren. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door
mr. Van Weersch.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene is gewezen militair en ontvangt vanaf 31 augustus 2000 een militair invaliditeitspensioen. Appellant heeft aanvaard dat enkele elementen van het posttraumatisch stresssyndroom (PTSS) waaraan betrokkene lijdt, verband houden met de uitoefening van de militaire dienst. Bij besluit van 13 mei 2011 is een medische eindsituatie aangenomen en is de mate van invaliditeit met ingang van 1 januari 2013 voor de toekomst vastgesteld op 50%.
1.2.
Bij besluit van 1 oktober 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 april 2013 (bestreden besluit), heeft appellant aan betrokkene een bijzondere uitkering van € 62.500,- toegekend op grond van de Regeling Ereschuld (thans artikel 21a van het Besluit aanvullende arbeidsongeschiktheids- en invaliditeitsvoorzieningen militairen (Besluit AO/IV)). De hoogte van deze uitkering is bepaald op grond van de bij het besluit van 13 mei 2011 vastgestelde mate van invaliditeit van 50% en de grondslag van de bijzondere uitkering van € 125.000,-. Appellant ziet geen aanleiding om de uitkering te berekenen op basis van de arbeidsongeschiktheidsklasse 80-100% die in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) is vastgesteld. Bij het vaststellen van de arbeidsongeschiktheid in de zin van de WIA zijn de rugbeperkingen en de beperkingen in verband met inname van anti-epileptica bepalend geweest. Deze beperkingen houden geen verband met de psychische aandoening PTSS, die ten grondslag ligt aan de mate van invaliditeit met dienstverband in het kader van het militair invaliditeitspensioen. Daarom was de dienstverbandaandoening onderliggend bij de door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid. Appellant heeft zich hierbij gebaseerd op het oordeel van de adviserend verzekeringsarts van 14 februari 2013.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en opdracht gegeven tot het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar. Daartoe heeft de rechtbank, kort samengevat, overwogen dat appellant zijn standpunt dat de dienstverbandaandoening niet of minst bepalend is geweest bij de vaststelling van de mate van invaliditeit ingevolge de WIA, onvoldoende heeft gemotiveerd. Ook op basis van de nader verkregen informatie en het in dat verband door de adviserend verzekeringsarts gegeven advies kan niet worden vastgesteld, althans is onvoldoende gemotiveerd, dat de dienstgerelateerde klachten van betrokkene ten grondslag liggen aan slechts 50% van de vastgestelde arbeidsongeschiktheid van 80-100%. De rechtbank acht hierbij de verhouding van het aantal door de verzekeringsarts genoemde beperkingen met dan wel zonder dienstverband niet doorslaggevend, omdat de ene beperking wellicht zwaarder weegt bij het bepalen van de arbeidsongeschiktheid dan de andere beperking. Dit klemt temeer nu op basis van de beschikbare medische informatie niet eenduidig is vast te stellen of de epilepsieverschijnselen dienstgerelateerd zijn of niet.
3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat bij het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd dat de dienstverbandaandoening van betrokkene niet of minst bepalend is geweest bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid ingevolge de WIA.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bij Koninklijk Besluit van 19 juni 2014 (Stb. 2014, 251) is, voor zover in dit geding van belang, het Besluit AO/IV gewijzigd. Bij deze wijziging is onder meer artikel 21a (Bijzondere uitkering) ingevoegd. Deze wijziging werkt terug tot en met 1 juni 2012. Met de invoering van artikel 21a van het Besluit AO/IV is beoogd om een ereschuldregeling in de vorm van een eenmalige bijzondere uitkering in het leven te roepen als erkenning en waardering voor de inzet van veteranen tijdens veelal gevaarlijke omstandigheden waarbij zij het risico hebben gelopen om het leven te komen of gewond te raken.
4.2.
Artikel 21a van het Besluit AO/IV luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. De gewezen militair die voor 1 juli 2007 is ontslagen en bij wie als gevolg van inzet tijdens oorlogsomstandigheden of een crisisbeheersingsoperatie op een daartoe voor 1 juni 2012 gedane eerste aanvraag, invaliditeit met dienstverband is vastgesteld, heeft aanspraak op een eenmalige bijzondere uitkering.
2. Het bedrag van de bijzondere uitkering is gelijk aan een percentage van de grondslag overeenkomend met de mate van invaliditeit.
3. Een mate van invaliditeit van minder dan 10% wordt voor de toekenning van de bijzondere uitkering afgerond op 5%.
4. In afwijking van het tweede en derde lid is het bedrag van de bijzondere uitkering gelijk aan een percentage van de grondslag overeenkomend met de mate van arbeidsongeschiktheid met dienstverband indien deze hoger is dan de mate van invaliditeit met dienstverband.
5. Voor de vaststelling van de bijzondere uitkering wordt de definitieve mate van invaliditeit of de mate van arbeidsongeschiktheid met dienstverband gehanteerd op de peildatum, 1 juni 2012. Indien er op het moment van de peildatum nog geen definitieve mate van invaliditeit is vastgesteld, dan wordt de bijzondere uitkering vastgesteld nadat, vanwege het bereiken van een medische eindtoestand, de definitieve mate van invaliditeit is vastgesteld.
6. De bijzondere uitkering wordt eenmalig vastgesteld. In afwijking van artikel 15 vierde en vijfde lid leidt een latere wijziging in de mate van invaliditeit of arbeidsongeschiktheid met dienstverband niet tot aanpassing van de bijzondere uitkering.
7. In voorkomend geval wordt de mate van arbeidsongeschiktheid met dienstverband bepaald op het hoogste percentage van de toepasselijke arbeidsongeschiktheidsklasse als bedoeld in artikel 21 tweede lid van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering.
8. De grondslag van de bijzondere uitkering is € 125.000,–. (…)”
4.3.
Ter zitting van de Raad heeft appellant toegelicht dat de beoordeling van de aanspraak op de bijzondere uitkering een administratieve beoordeling is, waarbij wordt uitgegaan van de in het kader van het militair invaliditeitspensioen vastgestelde mate van invaliditeit met dienstverband op de peildatum. Indien de mate van arbeidsongeschiktheid met dienstverband hoger is dan de mate van invaliditeit met dienstverband, wordt uitgegaan van het arbeidsongeschiktheidspercentage op de peildatum. In een geval zoals dit is dus de vraag in hoeverre de (hogere) mate van arbeidsongeschiktheid verband houdt met de uitoefening van de militaire dienst. De verzekeringsarts verricht deze beoordeling op basis van de beschikbare stukken van het Uwv. Daartoe wordt betrokkene verzocht een machtiging te ondertekenen. Een eigenstandig medisch onderzoek vindt in het kader van deze beoordeling niet plaats. De Raad acht deze werkwijze in beginsel niet onaanvaardbaar.
4.4.
Anders dan de rechtbank en met appellant acht de Raad de in het bestreden besluit gegeven motivering niet ontoereikend. Tussen partijen is niet in geschil dat betrokkene pas in beroep de hem toegezonden medische machtiging heeft geretourneerd. In bezwaar heeft betrokkene een aantal stukken van het Uwv ingezonden waarover hij zelf beschikte. Uit deze stukken blijkt dat naast beperkingen als gevolg van rugklachten en inname van anti-epileptica ook sprake was van beperkingen op het psychische vlak. Hieruit komt echter niet evident naar voren dat de dienstverbandaandoening PTSS voorop stond in het totaal van de beperkingen en bij het bepalen van de daarbij behorende arbeidsongeschiktheidsklasse. Er bestaat daarom geen grond voor het oordeel dat appellant de conclusie van de adviserend verzekeringsarts dat de PTSS “onderliggend” was bij de door het Uwv vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid, niet ten grondslag heeft mogen leggen aan het bestreden besluit. De in beroep alsnog van het Uwv verkregen stukken leiden niet tot een ander oordeel, omdat ook uit die stukken niet blijkt dat de PTSS op de voorgrond heeft gestaan bij het bepalen van de mate van arbeidsongeschiktheid. De door betrokkene in beroep overgelegde informatie over het gewijzigde inzicht in de oorzaak van zijn epilepsieverschijnselen, waaronder een brief van neuroloog dr. R. Starrenburg, biedt ten slotte onvoldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat deze verschijnselen in verband staan met de PTSS, omdat deze informatie slechts de mogelijkheid benoemt dat een aantal van deze klachten behoort bij de PTSS van betrokkene en dat deze klachten alsnog zullen moeten worden afgebakend. Deze informatie is derhalve niet eenduidig.
4.5.
Het hoger beroep slaagt dus. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren. Daarmee komt de grondslag te ontvallen aan het besluit van 22 augustus 2014. De Raad zal dat besluit eveneens vernietigen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit van 16 april 2013 ongegrond;
- vernietigt het besluit van 22 augustus 2014.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en C.H. Bangma en R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2016.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD