Overwegingen
1. Eiser is in 2007 als beroepsmilitair uitgezonden geweest naar Afghanistan. Daar is hij op [datum] met zijn eenheid in een hinderlaag gelopen en betrokken geraakt in een vuurgevecht, waarbij eisers buddy, [buddy] , is omgekomen nadat eiser en zijn buddy afgesneden waren geraakt van de rest van de eenheid. Eiser is daarna ook getroffen door een exploderende handgranaat. Per 1 april 2013 heeft eiser de dienst verlaten.
Bij brief van 23 april 2014 heeft eiser verzocht om toekenning van een militair invaliditeitspensioen vanwege zijn psychische klachten die hij heeft opgelopen tijdens zijn uitzending naar Afghanistan.
2. Eiser heeft een Militair geneeskundig onderzoek ondergaan, waarvan op 21 januari 2015 rapport is uitgebracht (hierna het MGO-rapport). In het kader van dit onderzoek werd door het Bureau bijzondere medische beoordelingen (BMB) op 24 oktober 2014 een psychiatrisch advies uitgebracht waarbij ook informatie is ingewonnen van de Militaire geestelijke gezondheidszorg (MGGZ) waar eiser in behandeling was. De conclusie van de rapportage is dat bij eiser een obsessieve-compulsieve stoornis werd vastgesteld, waarvoor geen dienstverband wordt aanvaard. Op grond daarvan is bij het primaire besluit het verzoek om een militair invaliditeitspensioen afgewezen.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder, in navolging van een advies van 30 juni 2015 van de verzekeringsarts M. Bourier, het bezwaar ongegrond verklaard.
3. In beroep voert eiser aan dat verweerder ten onrechte, in navolging van het MGO-rapport en het psychiatrisch advies van het BMB, ten aanzien van de obsessief-compulsieve stoornis geen verband met de uitoefening van de militaire dienst heeft aanvaard. Hij beroept zich daarbij op de door hem overgelegd psychiatrische rapportage van 4 augustus 2017 van de psychiater J.M.J.F. Offermans (hierna: Offermans), die eiser heeft onderzocht. De conclusie van deze rapportage luidt onder meer dat bij eiser sprake is van een obsessief-compulsieve stoornis (dwangstoornis), waarbij met behulp van behandeling nog enige verbetering zou kunnen optreden en waarbij sprake is van een oorzakelijk dienstverband, daar er voorafgaande aan de uitzending naar [plaats Afghanistan] nooit sprake is geweest van een obsessief-compulsieve stoornis. Dat sprake zou zijn van een constitutionele belasting, is in de eerdere rapportages niet onderbouwd.
Verder wordt in dat rapport gesteld dat uit het psychiatrisch protocol vooral lichte beperkingen in de sociale sfeer naar voren komen, waarbij gevoelens van wantrouwen en achterdocht, gerelateerd aan de traumatische gebeurtenissen in [plaats Afghanistan] op de voorgrond staan. Offermans denkt aan een mate van invaliditeit met dienstverband van 20%.
4. De verzekeringsarts heeft de psychiatrische rapportage van Offermans voorgelegd aan de Afdeling psychiatrisch advies van het BMB. De verzekeringsarts komt in zijn reactie bij brief van 29 november 2017, in navolging van het psychiatrisch advies van het BMB, tot de conclusie dat bij eiser sprake is van een obsessief-compulsieve stoornis met dienstverband. Daarbij gaat het om verergerend dienstverband, bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit aanvullende arbeidsongeschiktheids- en invaliditeitsvoorzieningen militairen (AO/IV). De reden daarvan is dat bij eiser de obsessief-compulsieve stoornis is geluxeerd door de meegemaakte traumatische ervaringen tijdens de uitzending en dat voor het ontstaan van de obsessief-compulsieve stoornis het multifactoriële verklaringsmodel van toepassing is, waarbij ook persoonlijke gevoeligheid en biologische factoren een rol spelen. De mate van invaliditeit is bepaald op 3,33%.
5. Bij brief van 6 december 2017 heeft verweerder daarop het (gewijzigde) standpunt ingenomen dat:
- ten aanzien van de bij eiser vastgestelde psychische aandoening, namelijk een obsessief-compulsieve stoornis, een verergerend dienstverband met de uitoefening van de militaire dienst wordt aanvaard;
- dat de mate van invaliditeit uit dien hoofde 3,33% bedraagt;
- dat op de peildatum 23 april 2014 nog niet kan worden gesproken van een duurzame invaliditeit c.q. een medische eindtoestand.
Om in aanmerking te kunnen komen voor een militair invaliditeitspensioen is een mate van invaliditeit van tenminste 10% is vereist, zodat eiser daarvoor niet in aanmerking komt.
6. Uit het gewijzigde standpunt van verweerder volgt dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. Het beroep is gegrond.
7.1.Op grond van artikel 13, eerste lid, van het Besluit procedure geneeskundig onderzoek blijvende dienstongeschiktheid en pensioenkeuring militairen (Stb. 1997, 67) wordt bij de vaststelling van de mate van invaliditeit met dienstverband uitgegaan van de War Pensions Committee-schaal (WPC-schaal). Op grond van het tweede lid kan de minister in bepaalde gevallen afwijken van de WPC-schaal dan wel aanwijzingen geven ter nadere invulling van de toepassing ervan.
7.2.Op 1 juli 2008 is in werking getreden de ministeriële regeling van 27 juni 2008 (Staatscourant 2009, 11661; Regeling), met terugwerkende kracht gewijzigd bij ministeriële regeling van 10 februari 2012 (Staatscourant 2012, 3183). Op grond van artikel 1, aanhef en onder b, van de Regeling wordt bij de vaststelling van de mate van invaliditeit met dienstverband ter nadere invulling van de WPC-schaal onder meer gehanteerd het protocol voor de beoordeling van arbeidsongeschiktheid, dienstverband en invaliditeit bij militairen met een posttraumatische stressstoornis (PTSS Protocol), bij de Regeling gevoegd als bijlage 2.
8.1.Eiser voert aan dat de schattingsmethodiek van het PTSS-Protocol niet is gevalideerd op een wijze die in overeenstemming is met de geldende stand van de wetenschap. De gemachtigde van eiser is ondanks meerdere verzoeken niet in het bezit gesteld van documenten waaruit blijkt dat de schattingsmethodiek van het PTSS-protocol door de Gezondheidsraad is getoetst en door de Raad voor civiel-militaire Zorg en Onderzoek (RZO) positief is beoordeeld.
In de schattingsmethodiek is voorts ten onrechte niet de vereiste koppeling met de WPC-schaal aanwezig in tegenstelling tot de voorheen toegepaste schattingsmethodiek, de zogenoemde Kuilman-normen.
Verder stelt eiser dat, nu uit het gestelde in de brief d.d. 22 december 2016 van de minister van Defensie aan de voorzitter van de Tweede kamer der Staten-Generaal vergaderjaar 2016-2017, 30 139 nr. 169 met 2 bijlagen (de onderzoeksrapportage “Evaluatie Schattingsmethodiek PTSS-Protocol”, december 2016 en de “Appreciatie door de Begeleidingscommissie”, december 2016) naar voren komt dat “uit onderzoek naar de rubrieken en sub-rubrieken van het schattingsinstrument blijkt dat het militaire invaliditeitspensioen voor het merendeel (nagenoeg negen van de tien) van de (post) actieve militairen tussen de 0 en de 25% ligt” en in dat kader ook wordt genoemd dat de officiële score van het instrument van 0 tot 100% loopt, maar de scores in de praktijk die gehele range niet benutten en zelden (sporadisch) boven de 50% uitkomen, geconcludeerd moet worden dat de Schattingsmethodiek PTSS-Protocol niet is gevalideerd op een wijze die in overeenstemming is met de geldende stand van de medische wetenschap.
Bij brief van 29 maart 2018 heeft eiser zijn standpunt nader onderbouwd. Daarin verwijst hij naar het e-mailbericht van 20 maart 2018 van [persoon] , werkzaam bij de Hoofd Directie Personeel van het Ministerie van Defensie. In deze e-mail deelt [persoon] mee: “Wij kunnen enkel bijgevoegd document [Validatie schattingsmethodiek Defensie, rapportage Klankbordgroep, van 21 december 2011, toevoeging rechtbank] vinden, waarin staat dat de schattingsmethodiek positief is beoordeeld door leden van de Gezondheidsraad.
Een beoordeling van de RZO of formeel advies van de RZO, zo heb ik bij de secretaris gecheckt is er niet. [volgt een link naar de adviezen; toevoeging rechtbank].
Wel geeft de secretaris RZO aan dat er tijdens een raadvergadering in november 2007 over is gesproken. Bij deze de verwijzing naar het betreffende verslag van Werkzaamheden 2007-2009 pagina 12 1e alinea. [volgt een link naar het verslag; toevoeging rechtbank]”
Eiser stelt dat uit dit e-mailbericht van [persoon] blijkt dat er geen documenten zijn waaruit blijkt dat de Gezondheidsraad of de RZO de gebruikte methodiek (PTSS protocol) hebben getoetst of positief hebben beoordeeld op een wijze die in overeenstemming is met de actuele stand van de medische wetenschap.
8.2.Met dit betoog stelt eiser zich kennelijk op het standpunt dat aan de inhoud en/of wijze van totstandkoming van het PTSS Protocol zodanige gebreken kleven dat dit voorschrift niet als grondslag kan dienen voor het bestreden besluit.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
8.3.In deze uitspraken is reeds geoordeeld dat deze gronden geen aanleiding geven voor een ander oordeel dan al gegeven in de uitspraak van 13 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3830, namelijk dat het PTSS Protocol als zodanig de voor een wet in materiële zin geldende terughoudende toetsing kan doorstaan. Voorts heeft de Raad in genoemde uitspraak van 1 juni 2017 overwogen dat de verwijzing naar de Evaluatie Schattingsmethodiek PTSS Protocol (Kamerstukken II, 2016-2017, 30 139, nr. 169) geeft geen reden voor een ander oordeel.
8.4.In de uitspraak van 11 mei 2017 is de Raad voorbijgegaan aan de – in die zaak niet onderbouwde – betwisting van de toetsing door de Gezondheidsraad. De rechtbank ziet in de door eiser overgelegde e-mail van [persoon] van 20 maart 2018 geen aanleiding daarover thans anders te oordelen. De rechtbank wijst er daarbij op dat in de brief van 30 september 2013 van de Minister van Defensie aan voorzitter van de Tweede Kamer (vergaderjaar 2013-2014, 30 139, nr. 122, pag. 13, tweede alinea, niet staat dat het PTSS protocol door middel van een formele verklaring van de Gezondheidsraad en de RZO is goedgekeurd, maar dat de gebruikte methodiek is is getoetst door de Gezondheidsraad en positief beoordeeld door de RZO. Uit de Validatie schattingsmethodiek Defensie, Rapportage Klankbordgroep, van 21 december 2011, volgt dat met “deze methodiek” wordt gedoeld op de door de commissie “WPC – Psychische invaliditeit militairen (PIM)” ontwikkelde methodiek, die staat beschreven in het rapport “Schade in schalen, de psyche in beeld” ofwel het PIM-rapport. Aangezien het PTSS protocol uit deze schattingsmethodiek is voortgevloeid, kan niet worden volgehouden dat het PTSS protocol niet in overeenstemming is met de actuele stand van de medische wetenschap en om die reden aan het PTSS protocol zodanige gebreken kleven dat dit voorschrift niet als grondslag kan dienen voor het bestreden besluit. Voor zover eiser beoogt te stellen dat het PTSS protocol slechts in overeenstemming kan zijn met de actuele stand van de medische wetenschap indien dit bij formele besluiten van de Gezondheidsraad en de RZO is goedgekeurd, volgt de rechtbank eiser daarin niet, nu niet duidelijk is waarop dit standpunt berust. De juistheid van dit standpunt volgt ook niet uit de uitspraak van de Raad van 13 november 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:3830). In deze uitspraak wordt immers slechts geoordeeld dat de gebruikte methodiek is getoetst door de Gezondheidsraad en positief beoordeeld door de RZO. Dat de RZO de gebruikte methodiek heeft besproken volgt uit de door eiser overgelegde e-mail van [persoon] . Bovendien wordt in de uitspraak van de Raad van 13 november 2014 nog gewezen op andere elementen waaruit volgt dat niet kan worden gezegd dat aan het PTSS protocol zodanige gebreken kleven dat dit voorschrift niet als grondslag kan dienen voor het bestreden besluit. Dit zijn de omstandigheid dat het PTSS protocol is ingevoerd met instemming van de centrales van overheidspersoneel en dat het PTSS protocol is ontwikkeld door een groep medische deskundigen onder externe begeleiding van een hoogleraar sociale verzekeringsgeneeskunde. Daar komt bij dat verweerder inmiddels een proces van evaluatie van het PTSS protocol in gang heeft gezet. Waar nodig zal dit evaluatieproces, in overleg met de centrales, moeten leiden tot aanpassing van het PTSS protocol. Uit de omstandigheid dat het PTSS protocol in de toekomst wellicht aanpassing behoeft kan geenszins worden afgeleid dat aan het PTSS protocol zodanige gebreken kleven dat dit voorschrift niet als grondslag kan dienen voor het bestreden besluit en dat daarom zou moeten worden teruggevallen op de voorheen gehanteerde AMA-schaal/Kuilmannormen. 8.5.Dat de toepassing van het PTSS protocol, zoals blijkt uit de Appreciatie Begeleidingscommissie van december 2016 (pagina 11 e.v.) leidt tot lagere invaliditeitspercentages, vloeit voort uit het geactualiseerde stelsel. Hieruit is niet af te leiden dat het geactualiseerde stelsel niet voldoet aan de stand van de medische wetenschap en het oude stelsel (de Kuilman-normen) daaraan wel voldoet.
9.1.Eiser voert, onder verwijzing naar de rapportage van Offermans, aan dat ten aanzien van de bij hem vastgestelde psychiatrische aandoening, een obsessief-compulsieve stoornis, een oorzakelijk dienstverband in plaats van een verergerend dienstverband dient te worden aanvaard.
Verweerder heeft hierop gereageerd in de bijlage bij zijn brief van 22 februari 2018.
9.2.Het betoog van eiser slaagt niet. Verweerder heeft terecht aangevoerd dat de motivering van Offermans dat eiser voor de uitzending nog niet leed aan de psychiatrische aandoening obsessief-compulsieve stoornis onvoldoende is om te concluderen tot een oorzakelijk dienstverband. Verweerder heeft overtuigend gemotiveerd dat geen sprake is van een één-op-een relatie tussen de genoemde ervaringen van eiser tijdens de uitzending en de medische aandoening, maar dat er sprake is van een multifactorieel verklaringsmodel ten aan zien van het ontstaan van de obsessief-compulsieve stoornis, waarbij ook persoonlijke gevoeligheid/ kwetsbaarheid en biologische factoren een rol spelen. Onder het begrip verergerend dienstverband kan, zoals verweerder terecht stelt, in deze situatie ook vallen het na de uitzending voor het eerst ontstaan van invaliditeit, door de uitoefening van de militaire dienst.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder op basis van de medische adviezen terecht is uitgegaan van een verergerend dienstverband.
10.1.Eiser betwist, onder verwijzing naar de rapportage van Offermans, dat zijn mate van invaliditeit uit hoofde van de dienstverbandaandoening 3,33% bedraagt. Eiser stelt dat sprake is van een mate van invaliditeit van 20%.
10.2.De rechtbank stelt vast dat de verzekeringsarts op basis van de in het MGO-rapport en de rapportage van Offermans beschreven beperkingen, de bij het PTSS protocol behorende beoordelingslijst heeft ingevuld en aan de hand daarvan de scores heeft bepaald en op grond daarvan de mate van invaliditeit bepaald. De rechtbank acht daarmee de mate van invaliditeit van 3,33% op deugdelijke en inzichtelijke wijze onderbouwd. Deze aldus vastgestelde mate van invaliditeit is niet in strijd met de conclusie van Offermans dat bij eiser vooral lichte beperkingen in de sociale sfeer naar voren komen. Offermans heeft aan de hand van de niet meer toepasselijke Kuilman-normen de mate van invaliditeit bepaald op 20%. Daarmee heeft eiser de door verweerder vastgestelde mate van invaliditeit onvoldoende onderbouwd betwist.
11. Uit rechtsoverweging 6 volgt dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien nu geen grond bestaat anders te beslissen dan hiervoor onder 5 als nieuw standpunt van verweerder vermeld.
12. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1) en op € 2.065,83 voor kosten van een verslag van een deskundige/psychiater.