Geschil6. In geschil is of verweerder de afwaardering van de vordering en de daarover berekende doch niet ontvangen rente bij de winstbepaling terecht niet in aanmerking heeft genomen. Meer specifiek is in geschil of de lening die aan de vordering ten grondslag ligt, onzakelijk is, hetgeen verweerder stelt en eiseres weerspreekt.
7. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de vordering geheel mag worden afgewaardeerd ten laste van haar resultaat over 2011. Eiseres heeft daarvoor primair aangevoerd dat sprake was van een zakelijke lening die was bedoeld voor het financieren van een nieuwe onderneming binnen het concern van [B.V. 9] waarin meerdere van elkaar onafhankelijke investeerders toekomst zagen. De vooruitzichten van [B.V. 9] waren zo gunstig dat ook de Bank mee wilde doen aan dit project en EZ, met de borgstelling voor € 1.500.000, bereid was eenzelfde debiteurenrisico te aanvaarden als eiseres. Subsidiair stelt eiseres dat, als de afwaardering van de vordering niet ten laste van het resultaat kan worden gebracht, de daarover berekende rente over het jaar 2011 van € 78.832 ook niet tot de winst behoort.
8. Verweerder stelt dat de afwaardering van de vordering terecht niet in aftrek is toegelaten, omdat voor het verschil van € 550.000 tussen de verkoopprijs van € 1.500.000 en de aankoopprijs van € 950.000 geen lening is ontstaan en er voor het overige sprake is van een onzakelijke lening. In de loop van het geding heeft verweerder zich aangesloten bij het subsidiaire standpunt van eiseres.
9. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en, primair, tot vermindering van de aanslag tot een, berekend naar een belastbaar bedrag van € 384.309, en subsidiair tot een aanslag, berekend naar een belastbaar bedrag van € 1.010.953 (€ 1.089.785 -/- € 78.832).
10. Verweerder concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en tot vermindering van de aanslag tot een, berekend naar een belastbaar bedrag van € 1.010.953.
Beoordeling van het geschil
11. De rechtbank stelt voorop dat de bewijslast voor het bestaan van de vordering en voor de feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat die vordering minder waard is dan haar nominale waarde, op eiseres rust en dat, als eiseres in dat bewijs slaagt, het op de weg van verweerder ligt om feiten en omstandigheden te stellen en aannemelijk te maken op grond waarvan moet worden aangenomen dat aan de vordering een onzakelijke lening ten grondslag ligt.
12. Verweerder heeft het bestaan van de vordering die voortvloeit uit de onder 3 genoemde overeenkomst van geldlening betwist voor zover die uitgaat boven de prijs waarvoor eiseres de aandelen in [B.V. 6] heeft gekocht. Volgens verweerder moet de overeenkomst worden opgevat als een overeenkomst tot het verstrekken van een geldlening van € 950.000. De rechtbank overweegt dat eiseres niets heeft aangevoerd waardoor het verschil tussen de aankoopprijs en de verkoopprijs van de aandelen in [B.V. 6] bij aan- en verkoop door eiseres op dezelfde dag zou kunnen worden verklaard. Feiten en omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat [B.V. 7] en [B.V. 8] bereid waren hun aandelen in [B.V. 6] aan eiseres te verkopen voor een prijs die veel lager was dan de waarde in het economische verkeer van de aandelen, zijn gesteld noch gebleken. De rechtbank acht daarom niet aannemelijk dat de aandelen ten tijde van het aangaan van de lening een waarde hadden die meer bedroeg dan de aankoopprijs van € 950.000. Dit brengt de rechtbank tot het oordeel dat, gelet op de schriftelijk vastgelegde leningsovereenkomst, eiseres naar de regels van burgerlijk recht een vordering heeft op [B.V. 9] van € 1.500.000, maar, voor zover die vordering meer bedraagt dan € 950.000, niet aannemelijk is dat deze is ontstaan uit een op geld waardeerbare prestatie aan [B.V. 9]. Daarom heeft verweerder terecht voor dat meerdere geen afwaardering van de vordering in aanmerking genomen.
13. Voor zover het bedrag van de vordering niet uitgaat boven de aankoopprijs van de aandelen in [B.V. 6] overweegt de rechtbank dat van een onzakelijk lening sprake is, wanneer een aandeelhouder van een vennootschap aan die vennootschap een geldlening verstrekt en daarbij een debiteurenrisico aanvaardt dat een derde, die geen aandeelhouder is van die vennootschap, niet zou hebben aanvaard, onder overigens dezelfde voorwaarden en omstandigheden ook niet voor een hogere rente (vgl. HR 25 november 2011, nr. 08/05323, ECLI:NL:HR:2011:BN3442, BNB 2012/37 en HR 3 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9156). Alsdan moet - behoudens bijzondere omstandigheden - ervan worden uitgegaan dat de aandeelhouder dit risico heeft aanvaard met de bedoeling het belang van de met haar gelieerde vennootschap in de hoedanigheid van aandeelhouder te dienen. Een eventuele afwaardering van een dergelijke lening kan niet ten laste van de winst van de geldgever worden gebracht. 14. Vaststaat dat bij het aangaan van de lening tussen eiseres en [B.V. 9], door laatstgenoemde geen zekerheden zijn verstrekt. De lening was volledig achtergesteld aan de lening(en) van de Bank en rente en aflossing konden ook pas worden betaald na goedkeuring door de Bank. Naar verweerder onweersproken heeft gesteld, stond [B.V. 9] er financieel ten tijde van de leningsovereenkomst slecht voor en was sprake van een sterk onder-gekapitaliseerde onderneming (eind 2009 eigen vermogen € 18.000, vreemd vermogen € 11.090.365). Met het onder die omstandigheden verstrekken van een achtergestelde lening zonder enig zicht op betaling van rente en aflossing en zonder enige vorm van zekerheid, heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat een onafhankelijke derde deze gelden, onder dezelfde omstandigheden en onder dezelfde voorwaarden, niet zou hebben verstrekt tegen een niet van de winst afhankelijke vergoeding.
Eiseres heeft daartegen aangevoerd dat onafhankelijke derden, te weten [B.V. 7] en [B.V. 8], geld hebben gestoken in de onderneming en dus hetzelfde debiteurenrisico liepen als eiseres. De rechtbank volgt eiseres hierin niet, omdat [B.V. 7] en [B.V. 8], evenals eiseres, zowel vóór als na de aandelentransactie middellijk of onmiddellijk aandeelhouder waren van zowel [B.V. 9] als [B.V. 6] en dus evenmin als eiseres kunnen worden beschouwd als onafhankelijke derden. De rechtbank acht voorts niet aannemelijk dat sprake was van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de lening toch als zakelijk zou kunnen worden aangemerkt.
Verder heeft eiseres aangevoerd dat de Bank als onafhankelijke derde bereid was eenzelfde debiteurenrisico als eiseres te lopen. Naar het oordeel van de rechtbank mist deze stelling feitelijke grondslag omdat de Bank anders dan eiseres wel borgstellingen, zekerheden en achterstelling van de leningen van andere geldgevers had bedongen en verkregen. Dat EZ als onafhankelijke derde investeerder moet worden gezien naast eiseres mist eveneens feitelijke grondslag. Zo EZ als overheidsinstelling al kan worden aangemerkt als gelijkwaardige investeerder, functioneerde EZ niet als borg voor eiseres, maar voor een derde financier, te weten de Bank. En van de Bank staat vast dat zij slechts financiering wilde verstrekken onder verkrijging van de nodige zekerheden. Het vorenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat tot het bedrag van € 950.000 sprake is van een onzakelijke lening tussen eiseres en [B.V. 9] en verweerder om die reden terecht geen afwaardering van de vordering uit die lening in aanmerking heeft genomen.
15. Gelet op hetgeen hiervóór is overwogen heeft verweerder de afwaardering van de vordering terecht niet in aftrek toegelaten. Gelet op hetgeen is vermeld in 8 en 10 dient het beroep echter gegrond te worden verklaard en dient de aanslag te worden verminderd tot een, berekend naar een belastbaar bedrag van € 1.010.953.
16. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen het bezwaar en het beroep hadden moeten worden afgedaan. Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arrest van 22 maart 2013, nr. 11/04270, ECLI:NL:HR:2013:BX6666, BNB 2013/152, is sprake van overschrijding van de redelijke termijn indien de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg tezamen een termijn van twee jaar overschrijden waarbij geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. Deze regel geldt behoudens bijzondere omstandigheden. Verweerder heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die een langere termijn dan een half jaar voor het doen van uitspraak op bezwaar rechtvaardigen. 17. Eiseres heeft op 3 november 2015 bezwaar gemaakt en per brief van 15 december 2015 heeft zij haar bezwaar gemotiveerd. Verweerder heeft op 4 maart 2017 uitspraak op het bezwaar gedaan. Eiseres heeft op 4 april 2017 beroep ingesteld en de rechtbank doet uitspraak op 19 april 2018. Op grond van deze feiten moet worden geoordeeld dat de redelijke termijn met 4,5 maand is overschreden en deze overschrijding geheel is toe te rekenen aan de bezwaarfase. Naar de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arrest van 10 juni 2011, nr. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, BNB 2011/232, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. 18. Op grond van het voorgaande is er reden tot het toekennen van een schadevergoeding. Vanwege samenhang met de zaak van [B.V. 3] wordt aan eiseres een vergoeding toegekend van € 250. In de uitspraak van heden in de zaak SGR 17/2469 wordt eenzelfde vergoeding aan [B.V. 3] toegekend. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat eiseres en [B.V. 3] dezelfde aandeelhouders hebben en de zaken van deze twee vennootschappen met elkaar samenhangen.
19. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1). Voor vergoeding van de kosten van het bezwaar is geen aanleiding omdat gesteld noch gebleken is dat tijdens de bezwaarfase om vergoeding daarvan is verzocht.