ECLI:NL:RBDHA:2018:4781

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 april 2018
Publicatiedatum
23 april 2018
Zaaknummer
AWB 18/1134 en AWB 18/1135
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep en verzoek om voorlopige voorziening inzake uitzetting naar Armenië van vreemdeling zonder kinderen

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 23 april 2018 uitspraak gedaan in een beroep en verzoek om voorlopige voorziening van een vreemdeling, eiseres, die was meegedeeld dat zij op 14 augustus 2017 vanuit Nederland naar Armenië zou worden uitgezet. Eiseres, van Armeense nationaliteit, had bezwaar gemaakt tegen deze voorgenomen uitzetting en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter had eerder op 11 augustus 2017 het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen, waarna eiseres op de geplande datum daadwerkelijk is uitgezet. In het bestreden besluit van 22 januari 2018 verklaarde de staatssecretaris het bezwaar van eiseres kennelijk ongegrond. Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat de omstandigheden waarin zij en haar kinderen na de uitzetting zijn terechtgekomen, niet voorzienbaar waren op het moment van de uitzetting en dat deze omstandigheden niet in de belangenafweging zijn betrokken. De rechtbank oordeelde dat eiseres geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangevoerd die relevant waren voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de uitzetting. De rechtbank benadrukte dat de toetsing van de voorzieningenrechter zich beperkte tot de omstandigheden ten tijde van de uitzetting en dat de gevolgen van de uitzetting voor de kinderen niet ter beoordeling stonden. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 18/1134 en AWB 18/1135
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter van 23 april 2018 in de zaak tussen
[eiseres] , geboren op [1983] , van Armeense nationaliteit, eiseres/verzoekster
(gemachtigde: mr. P. Scholtes),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. E.C. Pietermaat).

Procesverloop

Bij brief van 8 augustus 2017 heeft verweerder eiseres/verzoekster (hierna: eiseres) meegedeeld dat zij op maandag 14 augustus 2017 om 08:00 uur vanuit Nederland zal worden uitgezet naar Armenië.
Eiseres heeft op 8 augustus 2017 tegen vorenbedoelde voorgenomen feitelijke handeling op grond van artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter op 9 augustus 2017 verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat verweerder wordt verboden haar uit te zetten totdat op het bezwaar is beslist. Bij uitspraak van de voorzieningenrechter van 11 augustus 2017 (AWB 17/13602) is het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen en op 14 augustus 2017 is eiseres uitgezet.
Bij besluit van 22 januari 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres kennelijk ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Met dit verzoek vraagt eiseres om te bepalen dat zij de behandeling van het beroep in Nederland mag afwachten en om verweerder te verplichten haar een visum en een laissez passer te verstrekken teneinde dit mogelijk te maken.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 april 2018. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek op 10 april 2018 heropend en verweerder verzocht een (leesbare) versie van de aanvullende bezwaarschriften van 9 november 2017 en 4 december 2017 te overleggen. Daarbij heeft de rechtbank partijen laten weten het onderzoek te zullen sluiten als deze informatie binnen is, tenzij hiertegen bezwaar bestaat bij partijen. Bij faxbericht van 11 april 2018 heeft verweerder deze informatie overgelegd. De rechtbank heeft het onderzoek op 17 april 2018 gesloten.

Overwegingen

1. Eiseres heeft een verzoek gedaan om vrijstelling van de verplichting om griffierecht te betalen. De rechtbank ziet, mede op basis van de door eiseres verstrekte gegevens, aanleiding om dit verzoek te honoreren.
2. Ter beoordeling ligt voor het beroep in de procedure waarbij eiseres is meegedeeld dat zij op maandag 14 augustus 2017 om 08:00 uur vanuit Nederland zal worden uitgezet naar Armenië. Op 14 augustus 2017 is eiseres daadwerkelijk uitgezet. Het toetsingskader dat hier van toepassing is, volgt uit de volgende rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS).
3. De mogelijkheid tot het maken van bezwaar op basis van artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) tegen een voorgenomen feitelijke uitzetting is beperkt tot een bezwaar over de wijze waarop verweerder van de bevoegdheid tot uitzetting gebruik maakt (zie onder meer de uitspraak van 21 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ2788). Daarnaast is het maken van zodanig bezwaar mogelijk, indien de situatie ten tijde van de feitelijke uitzetting dusdanig verschilt van die ten tijde van het besluit waaruit de bevoegdheid tot uitzetting voortvloeit, dat niet langer onverkort van de rechtmatigheid van de voorgenomen feitelijke uitzetting kan worden uitgegaan. Zoals de ABRvS ook eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ8704) moet een vreemdeling in dat geval nieuwe feiten en omstandigheden aanvoeren ten opzichte van hetgeen hij tegen het besluit waaruit de bevoegdheid tot die uitzetting voortvloeit, heeft aangevoerd of had kunnen aanvoeren. Is hetgeen een vreemdeling aanvoert niet nieuw, dan wel niet relevant voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de uitzetting, dan kan dit niet tot een geslaagd rechtsmiddel tegen de voorgenomen feitelijke uitzetting leiden, tenzij zich een geval voordoet als omschreven in paragraaf 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, Bahaddar tegen Nederland, van 19 februari 1998 (nr. 145/1996/ 764/965, JV 1998/45).
4. De gelijkstelling in artikel 72, derde lid, van de Vw van een handeling van een bestuursorgaan ten aanzien van een vreemdeling als zodanig aan een beschikking heeft uitsluitend tot doel een vreemdeling een rechtsingang tot de bestuursrechter te bieden om die handeling aan te vechten (zie reeds voormelde uitspraak van 21 februari 2013). Om te voorkomen dat voor de burgerlijke rechter grond zou kunnen bestaan om aanvullende rechtsbescherming te bieden, kan een vreemdeling aldus - onder omstandigheden - bezwaar maken tegen zijn voorgenomen feitelijke uitzetting op een bepaalde datum en een bepaald tijdstip en kan de voorzieningenrechter zich vervolgens in het kader van een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening uitlaten over de rechtmatigheid ervan. Een vreemdeling wiens uitzetting door de voorzieningenrechter rechtmatig is bevonden, kan in deze procedure echter niet ook onrechtmatigheden tijdens of na die uitzetting, waarmee de voorzieningenrechter geen rekening kon of behoorde te houden, aan de orde stellen. De genoemde beperkte strekking van artikel 72, derde lid, van de Vw en het stelsel van rechtsbescherming van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Vw verzetten zich hiertegen. Hij kan deze onrechtmatigheden in andere procedures aan de orde te stellen.
5. Uit de uitspraak van de ABRvS van 12 juni 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1995) volgt dat wanneer de voorzieningenrechter zich over de band van een gemaakt bezwaar en verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening heeft uitgelaten over de rechtmatigheid van een voorgenomen feitelijke uitzetting op een bepaalde datum en een bepaald tijdstip, de door verweerder in het besluit op dit bezwaar te verrichten beoordeling afwijkt van hetgeen gelet op artikel 7:11 van de Awb gebruikelijk is bij een heroverweging in bezwaar. Verweerder mag namelijk wegens de aard en het object van deze procedure - het gaat over een bezwaar tegen een feitelijke handeling die op een bepaalde datum en een bepaald tijdstip plaatsvindt - bij zijn te nemen besluit op bezwaar geen argumenten of documenten betrekken waarmee een vreemdeling niet reeds in zijn bezwaar- of verzoekschrift heeft getracht zijn uitzetting te voorkomen. Evenmin mag hij, mede gelet op hetgeen onder 4 is overwogen, rekening houden met omstandigheden die zich tijdens of na de feitelijke uitzetting uit Nederland hebben voorgedaan. Verweerder moet zich beperken tot een beoordeling van hetgeen een vreemdeling aan zijn bezwaar en verzoek om een voorlopige voorziening te treffen ten grondslag heeft gelegd, de ter staving daarvan overgelegde bewijsmiddelen en hetgeen de voorzieningenrechter over de voorgenomen feitelijke uitzetting in dat licht heeft overwogen. De toetsing die de rechtbank moet verrichten in beroep dient aan te sluiten op de besluitvorming van verweerder.
6. De rechtbank stelt vast dat in dit geval het besluit waaruit de bevoegdheid tot uitzetting voortvloeit het besluit betreft van 9 januari 2014. Daarbij is de aanvraag om het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel ‘definitieve regeling langdurig in Nederland verblijvende kinderen’ afgewezen. Bij dat besluit is besloten dat eiseres kan worden uitgezet en is zij tevens aangezegd Nederland en de EU onmiddellijk te verlaten. Bij uitspraak van de ABRvS van 25 januari 2016 is het besluit van 9 januari 2014 in rechte onaantastbaar geworden.
7. Verweerder heeft zich in het besteden besluit op het standpunt gesteld dat in dit geval de situatie ten tijde van de feitelijke uitzetting niet dusdanig verschilt van die ten tijde van voormeld besluit tot afwijzing van de verblijfsvergunning dat niet langer onverkort van de rechtmatigheid van de feitelijke uitzetting kan worden uitgegaan. Over de gronden van het bezwaar van 9 november 2017 heeft verweerder opgemerkt dat deze zien op de gevolgen die hebben plaatsgevonden nadat eiseres zonder haar kinderen is uitgezet. De gevolgen van deze gescheiden uitzetting komen voor risico en rekening van eiseres en kan en mag de Staat niet worden tegengeworpen. Verder heeft verweerder verwezen naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, van 11 augustus 2017. Over de overige bezwaargronden heeft verweerder opgemerkt dat hierop in de uitspraak van de voorzieningenrechter reeds uitvoerig op is ingegaan.
8. Eiseres heeft in beroep en nader toegelicht ter zitting betoogt dat het oordeel van de voorzieningenrechter in strijd is met artikel 9 en 10 van het Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK). In dit geval leverde gescheiden uitzetting een schrijnende situatie op, nu eiseres de enige verzorgende ouder is van haar kinderen. De voorzieningenrechter heeft ten onrechte niet voorzien dat de kinderen lange tijd niet met eiseres zouden kunnen worden herenigd, waardoor de belangenafweging in het voordeel van eiseres had moeten uitvallen. Eiseres heeft verder verwezen naar wat de kinderen is overkomen na haar uitzetting. Zij zijn eerst onder gezag en later onder toezicht van het Nidos gekomen. Niet is onderzocht of eiseres in staat zou zijn om na een uitzetting naar Armenië de kinderen adequaat te verzorgen. Evenmin is onderzocht of de belangen van de kinderen bij uitzetting in de knel zouden komen. Eiseres heeft verwezen naar de pedagogische rapportage van 14 juli 2014 van dr. A.E. Zijlstra van de Rijksuniversiteit Groningen (RUG). Eiseres heeft ook gewezen op de voorwaarden, die de Raad voor de Kinderbescherming in zijn rapport van 31 oktober 2017 heeft gesteld, voordat eiseres de verzorging van de kinderen weer op zich kan nemen en zij naar Armenië kunnen worden overgebracht. Eiseres heeft voorts nog brieven van de GZ-psycholoog van 21 april 2017 en 17 juli 2017 bijgevoegd. De omstandigheden waarin eiseres en haar kinderen na uitzetting terecht zijn gekomen waren, gelet op de rapportages van de behandeld psychiater, BMA en de RUG, op het moment van de uitzetting voorzienbaar en zijn daarom ten onrechte niet in de belangenafweging betrokken.
9. De rechtbank benadrukt allereerst dat haar toets dient aan te sluiten op verweerders besluitvorming. Verweerder moet zich beperken tot een beoordeling van hetgeen eiseres aan het bezwaar en verzoek om een voorlopige voorziening te treffen ten grondslag heeft gelegd, de ter staving daarvan overgelegde bewijsmiddelen en hetgeen de voorzieningenrechter over de voorgenomen feitelijke uitzetting in dat licht heeft overwogen.
10. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op wat eiseres in beroep heeft aangevoerd, verweerder zich terecht in het bestreden besluit op het standpunt heeft gesteld dat zij aan het bezwaar- en verzoekschrift geen nieuwe feiten en omstandigheden heeft aangevoerd als hiervoor bedoeld onder 2. Verweerder heeft terecht gesteld dat hetgeen in de aanvullende gronden van bezwaar van 9 november 2017 en 4 december 2017 is aangevoerd, dus na de feitelijke uitzetting van eiseres uit Nederland, ziet op de gevolgen die hebben plaatsgevonden nadat zij zonder haar kinderen is uitgezet. Dit ligt gelet op voormeld kader niet ter toets voor. Voor zover eiseres in de aanvullende gronden van bezwaar van 9 november 2017 heeft verwezen naar brieven van de GZ-psycholoog overweegt de rechtbank dat deze stukken zijn overgelegd na de uitspraak van de voorzieningenrechter, waardoor ook deze stukken door verweerder terecht niet zijn meegenomen.
11. Het betoog van eiseres dat de omstandigheden waarin zij en haar kinderen na uitzetting zijn terechtgekomen op het moment van de uitzetting, gelet op de rapportages van de behandelend psychiater, het BMA en de RUG, voorzienbaar waren en daarom ten onrechte niet in de beoordeling zijn betrokken, slaagt niet. Vaststaat dat eiseres deze rapportages niet aan haar bezwaar- en verzoekschrift ten grondslag heeft gelegd en zij daarmee dus niet heeft getracht haar uitzetting te voorkomen. Reeds hierom kon verweerder de omstandigheden uit die rapportages niet in zijn beoordeling toentertijd betrekken. Gelet hierop kon of behoorde de voorzieningenrechter hiermee evenmin rekening houden. Overigens merkt de rechtbank op dat de voorzieningenrechter in de uitspraak van 11 augustus 2017 over een mogelijke gescheiden uitzetting, naar aanleiding van de op dat moment door eiseres aangevoerde gronden, heeft geoordeeld dat die uitzetting eerst aan de orde zal zijn als eiseres het voor verweerder onbekende adres alwaar de kinderen verblijven voor zich houdt. Dit komt en blijft voor rekening en risico van eiseres, aldus de voorzieningenrechter. In die uitspraak is op grond van de op dat moment ingebrachte informatie ook geoordeeld dat van strijd met artikel 8 van het EVRM in verbinding met de artikelen 3, 6 en 9 van het IVRK geen sprake is.
12. Uit het voorgaande volgt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat ten tijde van haar uitzetting niet langer van de rechtmatigheid van die uitzetting kon worden uitgegaan. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat de door de voorzieningenrechter aangelegde toets onvoldoende is geweest.
13. Het beroep is ongegrond.
14. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek wordt afgewezen.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P. Glerum, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. M.A. Beijl, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 april 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover het beroep betreft, binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.