ECLI:NL:RBDHA:2018:3038

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 februari 2018
Publicatiedatum
15 maart 2018
Zaaknummer
NL18.2399
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vreemdelingenbewaring en gescheiden uitzetting van een gezin

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 februari 2018 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van eiser, een man van Mongolische nationaliteit. De maatregel was opgelegd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 2 februari 2018, op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser was in bewaring gesteld met het oog op zijn uitzetting, die aanvankelijk samen met zijn vrouw en kinderen zou plaatsvinden. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder voldoende voortvarendheid heeft betracht in de voorbereiding van de uitzetting, ondanks de weigering van de echtgenote van eiser om haar identiteitsgegevens te verstrekken. De rechtbank oordeelt dat er geen sprake is van onrechtmatige fixatie van eiser en dat de maatregel van bewaring rechtmatig was. Eiser had aangevoerd dat er geen redelijk vooruitzicht op uitzetting was, maar de rechtbank concludeert dat de vluchtdatum bekend was en dat er zicht op uitzetting bestond. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard, en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen. De rechtbank heeft ook overwogen dat de gronden voor inbewaringstelling voldoende waren, gezien het risico op onttrekking aan het toezicht en de belemmering van de uitzettingsprocedure.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.2399
Rectificatie d.d. 22-2-2018
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 februari 2018 in de zaak tussen

[eiser] , eiser

(gemachtigde: mr. H. Drenth),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. R. Wever).

Procesverloop

Bij besluit van 2 februari 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep strekt van rechtswege ook tot toekenning van schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen S. Surenjav. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Eiser is van Mongolische nationaliteit. Hij is geboren op [1981] .
Eiser voert aan dat zijn staandehouding onrechtmatig is, omdat er geen goede reden voor de staandehouding was.
Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat uit het proces-verbaal van staandehouding, overbrenging en ophouding van 2 februari 2018 voldoende blijkt dat sprake was van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf. Eiser is blijkens het dossier uitgeprocedeerd en verbleef op de Gezinslocatie (GL).
Voor zover eiser beoogt te betogen dat een redelijk vermoeden van illegaal verblijf ontbreekt, overweegt de rechtbank het volgende. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het hiervoor genoemde proces-verbaal en het verhandelde ter zitting dat ten aanzien van eiser sprake was van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf, op grond waarvan verweerder eiser vreemdelingenrechtelijk staande heeft mogen houden. Zoals verweerder ter zitting heeft verklaard, volgt uit laatstgenoemd proces-verbaal dat eiser blijkens het vertrekdossier van Dienst Terugkeer & Vertrek (DT&V) was uitgeprocedeerd en geen rechtmatig verblijf meer had hier te lande. Het standpunt van eiser dat hij nog altijd asielzoeker is, wordt door de rechtbank niet gevolgd, gelet op wat hierna in rechtsoverweging 15 wordt overwogen. De beroepsgrond slaagt niet.
Eiser voert verder aan dat hij tijdens de staandehouding is gefixeerd, terwijl hij tot nu toe alle medewerking heeft verleend en vrijwillig mee is gegaan naar de presentaties bij de Mongolische diplomatieke vertegenwoordiging. Dat hij zich bij presentaties niet-meewerkend zou hebben opgesteld, is niet gebleken, nu verslagen van bedoelde presentaties ontbreken in het dossier. Dat eiser nog een procedure heeft lopen bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) is geen teken van verzet en daaruit blijkt bovendien dat hij nog altijd asielzoeker is. Er was ook geen noodzaak tot het gebruik van handboeien. Eiser herkent zich niet in het beeld dat van hem wordt geschetst in de stukken. Voor de toelichting die verweerder in dit verband ter zitting geeft zijn geen aanknopingspunten te vinden, aldus eiser. De fixatie en het aanleggen van handboeien is dan ook in strijd met de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (de Ambtsinstructie) en de staandehouding is daarmee onrechtmatig volgens eiser. Gelet op het voorgaande is ook de maatregel van bewaring onrechtmatig.
Verweerder verklaart ter zitting dat aan de fixatie van eiser een risico inschatting vooraf is gegaan. Van eiser was bekend dat hij op de GL meermaals betrokken is geweest bij ruzies met andere bewoners en met medewerkers. Meerdere keren is daar de hulp van de politie bij ingeroepen. Eiser heeft zich verbaal en fysiek intimiderend gedragen. Eiser is bekend met het beoefenen van vechtsport, en heeft als beveiliger gewerkt in zijn land van herkomst. Verder heeft eiser meermaals verklaard alles eraan te doen om uitzetting te voorkomen. Verweerder heeft contact gehad met de regievoerder van de DT&V over het gedrag van eiser. De regievoerder heeft verklaard dat eiser in de spreekkamer bij de aanvang van een gesprek zijn stem verhief en weigerde plaats te nemen toen dit aan hem werd verzocht. Gelet op het voorgaande is toen gekozen voor het inschakelen van het ondersteuningsteam en is eiser gefixeerd en tot rust gemaand, aldus verweerder. Toen eiser eenmaal staande gehouden was, is hij geboeid overgebracht. Verweerder ziet niet in dat dit onrechtmatig is gebeurd, omdat blijkens het eerder genoemde proces-verbaal aanleiding bestond voor het gebruik van handboeien.
Op grond van artikel 22, eerste lid, van de Ambtsinstructie kan de ambtenaar een persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, ten behoeve van het vervoer handboeien aanleggen.
Op grond van het tweede lid kan de maatregel, bedoeld in het eerste lid, slechts worden getroffen, indien de feiten of omstandigheden dit redelijkerwijs vereisen met het oog op gevaar voor ontvluchting, dan wel met het oog op gevaar voor de veiligheid of het leven van de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, van de ambtenaar of derden.
Op grond van het derde lid kunnen de in het tweede lid bedoelde feiten of omstandigheden slechts gelegen zijn in de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, of de aard van het strafbare feit op grond waarvan de vrijheidsbeneming heeft plaatsgevonden, één en ander in samenhang met de wijze waarop en de situatie waarin het vervoer plaatsvindt.
8. De rechtbank overweegt dat in het proces-verbaal van staandehouding, overbrenging en ophouding van 2 februari 2018, voor zover van belang, het volgende is omschreven:
“(…)Qp 2 februari 2018 te GLO [woonplaats] , [adres] , [woonplaats] , om 09.47 uur hielden wij deze persoon staande en vorderden wij de inzage van diens identiteitsdocument op grond van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf, ter vaststelling van de identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie', gebaseerd op:Op verzoek van de Dienst Terugkeer en Vertrek, regie voerder [A] waren wij op de GLO (gezinslocatie) [woonplaats] . [A] had namelijk verteld dat betrokkene [eiser] niet meer rechtmatig in Nederland verbleef. Verder dat betrokkene tijdens zijn vertrekgesprekken had verteld niet mee te willen werken aan zijn vertrek uit Nederland. Betrokkene is de partner van [B] , bekend onder vreemdelingennummer [vreemdelingennummer] . Zij verblijven op de GLO samen met hun kinderen. Op het moment van de staandehouding waren wij in de spreekkamer alwaar [A] een gesprek met betrokkene had. Van betrokkene was bekend dat hij bedreigend over kwam en zich zou verzetten tegen de verwijdering uit Nederland. Daarom werd er voor gekozen om
betrokkene met behulp van een ondersteuningsteam staande te houden. Nadat betrokkene was gefixceerd werd betrokkene op vrijdag 2 februari 2018 te 09.47 uur staande gehouden in de spreekkamer. Tevens werden in verband met zijn en onze veiligheid er voor gekozen om betrokkene met handboeien te boeien en over te brengen naar een plaats van verhoor
politiebureau Holstmeerweg 3 te Leeuwarden.(…)”
en:
“(…)Bij het transport van de vreemdeling is gebruik gemaakt van handboeien, omdat van betrokkene bekend was dat hij niet vrijwillig mee zou werken aan zijn verwijdering uit Nederland. Verder dat hij zich tegen een staande houding zou verzetten.
Tevens was bekend dat betrokkene in Mongolië een lijfwacht van een minister. Hierop is
een inschatting gemaakt en is er voor gekozen om betrokkene door de ondersteuningsgroep van politie Noord-Nederland staande te houden. Betrokkene werd geboeid in verband met zijn veiligheid en de veiligheid van derden.(…)”
9. De rechtbank is van oordeel dat eiser onvoldoende aanknopingspunten naar voren heeft gebracht voor de conclusie dat de fixatie van eiser gedurende het gesprek met de regievoerder van DT&V onrechtmatig zou zijn. Uit de stukken en de toelichting van verweerder ter zitting volgt voldoende dat aanleiding bestond voor deze fixatie en dat niet disproportioneel is gehandeld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voorts, gelet op de onder rechtsoverweging 8 aangehaalde inhoud van dat proces-verbaal en verweerders toelichting ter zitting, voldoende gemotiveerd dat sprake was van feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 22, tweede en derde lid, van de Ambtsinstructie. Verweerder heeft immers toegelicht uit welke feiten en omstandigheden het vermoeden volgde dat gevaar bestond voor de veiligheid van eiser, van de ambtenaar of derden. Eiser heeft onvoldoende aanknopingspunten aangedragen voor de conclusie dat deze toelichting niet kan worden gevolgd. De enkele stelling van eiser dat hij zich in het geschetste beeld niet herkent en dat hij zich altijd meewerkend heeft opgesteld, is hiertoe onvoldoende. Gelet op het voorgaande is het handelen van verweerder met betrekking tot de fixatie en het aanleggen van handboeien rechtmatig. Eiser heeft tijdens de zitting zelf nog naar voren gebracht dat hij tijdens de staandehouding in een wurggreep zou zijn genomen. Hiervan is echter niets gebleken uit het proces-verbaal van 2 februari 2018. De rechtbank volgt daarom deze lezing van eiser niet. Deze beroepsgrond slaagt niet.
10. Eiser voert verder aan dat zijn gemachtigde niet op de hoogte is gebracht van het gehoor voorafgaand aan de oplegging van de maatregel van bewaring, terwijl eiser blijkens het proces-verbaal wel te kennen heeft gegeven dat hij een advocaat bij het gehoor wenste.
10. De rechtbank overweegt in de eerste plaats dat door eiser niet is bestreden dat er, met betrekking tot het gehoor voorafgaand aan de oplegging van de maatregel van bewaring, een piketmelding is verzonden. In de piketmelding van 2 februari 2018 is omschreven dat de raadsman van eiser mr. I. Petkovski is. Uit de stukken blijkt dat gestart is met het gehoor, omdat twee uren verstreken zijn na het inlichten van de advocatenpiketdienst en een reactie is uitgebleven. Gesteld noch gebleken is dat de piketmelding laatstgenoemde raadsman niet (tijdig) heeft bereikt. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
10. Eiser voert aan dat het terugkeerbesluit van 30 juli 2010 ontbreekt in het dossier, ten gevolge waarvan eiser dit terugkeerbesluit niet kan beoordelen. Gelet daarop moet het terugkeerbesluit als onrechtmatig worden beschouwd, aldus eiser.
10. De rechtbank stelt vast dat verweerder het terugkeerbesluit van 30 juli 2010 alsnog aan het dossier heeft toegevoegd, zodat het betoog van eiser reeds hierom niet kan worden gevolgd. De beroepsgrond slaagt niet.
10. Eiser brengt verder naar voren dat hij nog steeds asielzoeker is, gelet op het feit dat op 21 januari 2018 een procedure bij het EHRM van start is gegaan tegen de Nederlandse Staat vanwege schending van de artikelen 3, 6 en 13 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Er is weliswaar in dit verband geen sprake van een procedure die rechtmatig verblijf genereert, maar er loopt een EHRM procedure waarin je wel om een
interim measurekan vragen, aldus eiser.
10. Voor zover eiser betoogt dat hij op de onjuiste grondslag in bewaring is gesteld overweegt de rechtbank dat eiser niet kan worden gevolgd in dit betoog. Immers, zoals eiser zelf heeft onderkend, genereert de procedure bij het EHRM geen rechtmatig verblijf. Verder is door eiser zelf naar voren gebracht dat bij het EHRM vooralsnog niet om een
interim measureis gevraagd, waardoor eventueel rechtmatig verblijf zou kunnen ontstaan voor eiser. Deze beroepsgrond slaagt niet.
10. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
10. Eiser voert met betrekking tot alle gronden aan dat zij ten onrechte aan de maatregel ten grondslag gelegd zijn en/of onvoldoende zwaarwegend zijn. Over de grond onder 3a wordt aangevoerd dat eiser en zijn gezin al een behoorlijke periode in Nederland procederen over hun asielkwestie. Dit is door verweerder ook altijd toegelaten. Eiser is in 2008 niet op de voorgeschreven wijze binnengekomen; dat is niet recent genoeg om aan hem tegen te werpen. Over de grond onder 3b brengt eiser primair naar voren dat de meldingen, over het met onbekende bestemming (MOB) vertrekken van eiser, onvoldoende recent zijn om aan hem tegen te kunnen werpen. Bovendien worden deze meldingen betwist. Met betrekking tot de grond onder 3c voert eiser aan dat op 26 januari 2018 een procedure bij het EHRM van start is gegaan. Er is weliswaar in dit verband geen sprake van een procedure die rechtmatig verblijf genereert, maar er loopt een EHRM procedure waarin je wel om een
interim measurekan vragen, aldus eiser. In dat opzicht staat nog niet in rechte vast dat sprake is van een afwijzende asielbeschikking. Over de grond onder 3i brengt eiser naar voren dat hij weliswaar te kennen heeft gegeven dat hij het juridisch niet eens is met de beslissing van verweerder dat eiser terug moet keren, maar dat dit iets anders is dan het feitelijk niet meewerken aan terugkeer. Eiser heeft altijd zijn medewerking verleend. Het vertrekgesprek van 26 oktober 2016 – waarin eiser te kennen heeft gegeven er alles aan te zullen doen om in Nederland te blijven – is onvoldoende recent om aan hem tegen te werpen. Bovendien is met de vrouw van eiser op 5 februari 2018, daags na de inbewaringstelling van eiser, nog gesproken over gezamenlijke terugkeer. Over de grond onder 4a brengt eiser naar voren dat verweerder niet gespecificeerd heeft aan welke verplichtingen eiser niet voldaan zou hebben. Ten aanzien van de grond onder 4b stelt eiser zich op het standpunt dat dit op zichzelf geen echte grond vormt, gelet op het feit dat eiser en zijn gezin altijd zijn toegestaan op de GL met speciale beperkingen om te kijken hoe de procedures verder verlopen. Over de gronden onder 4c en 4d brengt eiser eveneens naar voren dat dit geen daadwerkelijke gronden zijn en dat eiser op het asielzoekerscentrum (azc) verbleef; deze gronden gelden voor alle asielzoekers, zodat deze gronden ten onrechte aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd.
10. De rechtbank overweegt met betrekking tot de grond onder 3a dat eiser zelf heeft onderkend dat hij in 2008 niet op de voorgeschreven wijze Nederland is binnengekomen. Dat dit zich in 2008 heeft voorgedaan, laat onverlet dat eiser op enig moment zonder geldig reisdocument is ingereisd. Uit de toelichting bij de maatregel en het verhandelde ter zitting blijkt genoegzaam dat eiser niet op de voorgeschreven wijze Nederland is ingereisd en in dit verband is ook voldoende gemotiveerd dat hieruit het risico op onttrekking aan het toezicht en belemmering van de uitzettingsprocedure volgt. De rechtbank stelt in het kader van de grond onder 3b vast dat eiser blijkens de stukken op 1 juli 2008, op 23 juni 2011 en op 11 maart 2014 MOB is vertrokken. Eiser heeft dit bestreden, maar niet gemotiveerd zodat naar het oordeel van de rechtbank vaststaat dat eiser op voornoemde data MOB is vertrokken. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder de grond onder 3b aan de maatregel ten grondslag heeft mogen leggen. Dat de MOB meldingen naar de mening van eiser gedateerd zijn, maakt dit niet anders. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verweerder uit de MOB meldingen heeft mogen afleiden dat een risico op onttrekking aan het toezicht bestaat alsook een risico op het frustreren van het vertrek of de uitzettingsprocedure. Verweerder heeft dit ook voldoende gemotiveerd in de maatregel. Voorts overweegt de rechtbank met betrekking tot de grond onder 3i dat eiser niet alleen verklaard heeft het juridisch niet eens te zijn met de afwijzende asielbeschikking, maar ook feitelijk te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer, zodat reeds hierom zijn betoog op dit punt niet kan worden gevolgd. Verder overweegt de rechtbank dat uit het bepaalde in artikel 5.1b, eerste lid, van het Vb volgt dat aan de voorwaarden voor inbewaringstelling, bedoeld in artikel 5.1a, eerste lid, is voldaan indien zich ten minste twee van de gronden, bedoeld in artikel 5.1b, derde en vierde lid, voordoen. Daaraan is in dit geval voldaan. De rechtbank is van oordeel dat de gronden, in onderlinge samenhang bezien, voldoende zijn om aan te nemen dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure zal ontwijken of belemmeren. De bewaringsgronden kunnen de maatregel dan ook dragen. Wat eiser aanvoert over de gronden onder 3c, 4a, 4b, 4c en 4d behoeft, gelet op het voorgaande, dan ook geen bespreking. De beroepsgrond slaagt niet.
19. Eiser voert aan dat er geen redelijk vooruitzicht op uitzetting is en dat verweerder onvoldoende voortvarend werkt aan de uitzetting. Eiser beschikte op 14 december 2017 al over een laissez passer (lp). Niet valt in te zien waarom verweerder zo lang heeft gewacht met het boeken van een vlucht, waarbij die vlucht ook kennelijk pas op 20 februari 2018 doorgang zal vinden. Zicht op uitzetting bestaat bovendien ook niet, gelet op de eenheid van het gezin en gelet op de omstandigheid dat de gezinsleden gezamenlijk moeten worden uitgezet.
20. In wat eiser aanvoert, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat er geen redelijk vooruitzicht op uitzetting is en dat verweerder onvoldoende voortvarend werkt aan de uitzetting. Hiertoe acht de rechtbank het volgende van belang.
21. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat hij het afgelopen halfjaar regelmatig vertrekgesprekken heeft gevoerd met eiser en zijn gezin om hen te wijzen op hun eigen verantwoordelijkheid om terug te keren. Ook na de inbewaringstelling van eiser zijn er nog vertrekgesprekken gevoerd. Verweerder heeft op 2 februari 2018, de dag van de inbewaringstelling van eiser, een vluchtaanvraag gedaan bij de Koninklijke Marechaussee (KMar). Verweerder heeft op 5 februari 2018 de escorteopdracht ontvangen en diezelfde dag een vlucht geboekt voor eiser, voor 20 februari 2018. Dat de vlucht pas op 20 februari 2018 doorgang kan vinden, houdt verband met de vereiste aanwezigheid van escortes. Dat verweerder aanvankelijk, en ondanks het beschikken over de lp voor eiser, heeft gewacht met het boeken van een vlucht, houdt verband met de omstandigheid dat zijn beleid is gericht op gezamenlijke uitzetting van de gezinsleden. Deze gezamenlijke uitzetting wordt echter gefrustreerd, omdat de echtgenote van eiser haar juiste identiteitsgegevens niet kenbaar wenst te maken. Gelet op het voorgaande is voldoende voortvarendheid betracht. Het voorgaande maakt ook dat zicht op uitzetting bestaat, de vluchtdatum van eiser is immers bekend en de lp voor eiser is beschikbaar, aldus verweerder.
22. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan de door verweerder verstrekte informatie te twijfelen en heeft evenmin aanknopingspunten voor de conclusie dat verweerder niet kan worden gevolgd. Zoals verweerder terecht ter zitting naar voren brengt, blijkt duidelijk uit de stukken en de feitensamenstelling dat in het begin door verweerder is beoogd om eiser samen met zijn vrouw en kinderen uit te zetten. De rechtbank wijst op de verslagen van de vertrekgesprekken van 12 september, 23 oktober en 8 december 2017 en op het verslag van 11 januari 2018. De rechtbank wijst in het bijzonder op het verslag van het vertrekgesprek van 8 december 2017, waaruit is op te maken dat de desbetreffende regievoerder eiser en zijn gezin erop heeft gewezen dat, indien zij geen stappen ondernemen, door verweerder mogelijk zal worden overgegaan tot gescheiden uitzetting. Gelet op het voorgaande is in het geheel geen sprake geweest van het onvoldoende betrachten van voortvarendheid. Immers, verweerder heeft eiser en zijn gezin in de gelegenheid gesteld hun medewerking aan terugkeer te verlenen, maar die medewerking is uitgebleven. Bovendien heeft de echtgenote van eiser, zoals verweerder terecht naar voren heeft gebracht, geweigerd haar juiste identiteitsgegevens te verstrekken tijdens de presentatie van 14 december 2017. Vervolgens heeft verweerder zich niet ten onrechte genoodzaakt gezien eiser gescheiden uit te willen zetten. Verweerder heeft blijkens de maatregel van bewaring een nota “Verzoek tot het scheiden van een gezin bij een uitzetting” ingediend bij de directeur van de DT&V, afdeling Toezicht en Maatregelen, waarop instemmend is gereageerd. Ook is sprake van zicht op uitzetting, omdat de vluchtdatum van eiser bekend is.
23. Eiser voert aan dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel, gelet op het feit dat op 26 januari 2018 een procedure bij het EHRM van start is gegaan tegen de Nederlandse Staat vanwege schending van de artikelen 3, 6 en 13 van het EVRM. Bovendien wordt de eenheid van het gezin geschonden, nu verweerder van plan is om eiser gescheiden van zijn gezin uit te zetten. Er werd door verweerder altijd meegedacht over de opties die eiser en zijn gezin hadden. Verweerder vroeg niet voor niets in het vertrekgesprek van 11 januari 2018 aan eiser en zijn echtgenote of er nog andere procedures zijn gestart. Daarin is nu een arbitraire kentering gekomen, aldus eiser.
24. Bij de beantwoording van de vraag of verweerder met toepassing van een lichter middel had moeten volstaan, beoordeelt de rechtbank of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij past een grondig onderzoek naar de feitelijke elementen van het concrete geval en een specifieke motivering van verweerder, verwijzing naar de bewaringsgronden volstaat daarvoor niet. De rechtbank wijst op de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:674) en 10 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1309) en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 5 juni 2014 (ECLI:EU:C:2014:1320, Mahdi).
25. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich, gelet op wat hierboven is geoordeeld over de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, terecht op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. In dit verband verwijst de rechtbank inzake het betoog over de procedure bij het EHRM in de eerste plaats naar wat zij onder rechtsoverweging 15 heeft overwogen. Er is niet gebleken van een
interim measure. Met betrekking tot het betoog, over de eenheid van het gezin en het meedenken van verweerder over opties, verwijst de rechtbank naar wat onder rechtsoverweging 22 in dit kader is overwogen. Verder acht de rechtbank in dit verband van belang dat, zoals verweerder in de motivering bij de maatregel heeft omschreven, eiser en zijn gezin al sinds 7 juni 2017 in de GL verblijven. Eiser en zijn gezin hebben gedurende hun verblijf op de GL geen gebruik gemaakt van de aan hen geboden gelegenheid en mogelijkheden om Nederland op vrijwillige basis te verlaten. Deze beroepsgrond slaagt niet.
26. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
27. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Rectificatie d.d. 22-2-2018 Deze uitspraak is gedaan door mr. Y. Sneevliet, rechter, in aanwezigheid van
mr. N.J. Brouwer, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 februari 2018.
griffier
rechter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van verzending van deze uitspraak of na de dag van plaatsing daarvan in het digitale dossier.