Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
1.[eiser sub 1] ,
[eiser sub 2],
1.De procedure
- de dagvaarding van 7 juli 2016, tevens houdende een incidentele vordering, met producties;
- de conclusie van antwoord van 20 juli 2016, tevens houdende de conclusie van antwoord op de incidentele vordering, met producties;
- het vonnis in het incident van 24 augustus 2016, waarbij de vordering in het incident is afgewezen;
- de producties 4 en 5 zijdens [eisers] van 21 september 2016;
- het vonnis van 7 december 2016 waarbij een comparitie van partijen is bevolen;
- de akte houdende wijziging van eis alsmede aanvullende producties van [eisers] van 18 december 2017;
- het proces-verbaal van de comparitie van partijen gehouden op 18 december 2017 met de daarin vermelde stukken.
2.De feiten
De wrakingsprocedure
2.De beoordeling
“het binnen en/of buiten rechte terugclaimen van in bloembollenfraude verloren gelden”. In deze uitspraak staat onder meer het volgende:
3.Het geschil
4.De beoordeling in de hoofdzaak
Vorderingen I en II
Hotel Jan Luyken)).
De inhoud spreekt voor zich. De conclusies behelzen de benoeming van een commissie van wijze mannen.”. Ter zitting hebben [eisers] gesteld dat het rapport van prof. Tak aantoont op welke wijze de instituties in Nederland handelen. Daaruit blijkt echter onvoldoende welke door [eisers] gestelde onrechtmatige gedragingen met het rapport van prof. Tak worden onderbouwd. Voorts verwijzen [eisers] meerdere malen naar een uitdraai uit het systeem van de BKD, maar laten zij ook daarbij na om aan te geven op welke onderdelen van die uitdraai zij een beroep doen, en welke stellingen zij daarmee beogen te onderbouwen. Het enige dat [eisers] verder over de door hen in het geding gebrachte stukken hebben gesteld, is dat daarin ‘
de stappen van rechter-commissarissen, curatoren en banken’ worden beschreven. Ook daaruit blijkt niet om welke concrete gedragingen het [eisers] gaat. De rechtbank is dan ook van oordeel dat [eisers] noch in de dagvaarding, noch in de akte wijziging van eis, noch ter zitting in voldoende concrete mate duidelijk hebben gemaakt welke onrechtmatige gedragingen uit welke feiten, omstandigheden en/of documenten kunnen worden afgeleid. Bij deze stand van zaken betoogt de Staat terecht dat hij zich in redelijkheid niet tegen vordering III kan verweren. Reeds hierom moet deze vordering worden afgewezen.